ECLI:NL:RVS:2017:1090

Raad van State

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
201506947/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag herafgifte Nederlands kentekenbewijs door RDW

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen de afwijzing van de aanvraag voor herafgifte van een Nederlands kentekenbewijs door de RDW niet-ontvankelijk verklaarde. De RDW had op 14 januari 2014 de aanvraag afgewezen, omdat het voertuig niet aan de technische vereisten voldeed en het voertuigidentificatienummer (VIN) niet kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de identificatie van een voertuig dwingendrechtelijk geschiedt op basis van het fabrieksmatig aangebrachte VIN. [appellante] stelde dat de RDW ten onrechte haar aanvraag had afgewezen en dat er geen aanwijzingen waren dat het voertuig of onderdelen daarvan gestolen waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 april 2017 behandeld. Tijdens de zittingen is gebleken dat de RDW onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de mogelijkheid dat het VIN vóór 2000 onder toezicht van de Douane opnieuw was ingeslagen. De Afdeling oordeelde dat de RDW niet mocht volstaan met de constatering dat het chassis niet te identificeren was en dat het besluit van 22 december 2014 om de aanvraag af te wijzen onzorgvuldig was voorbereid. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de RDW, en droeg de RDW op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

201506947/1/A1.
Datum uitspraak: 19 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2015 in zaak nr. 15/5 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Directie van de Dienst Wegverkeer.
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2014 heeft de RDW de aanvraag van [appellante] voor de herafgifte van een Nederlands kentekenbewijs afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2014 heeft de RDW, onder aanvulling van de motivering, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], vergezeld door [persoon A], bijgestaan door mr. M. Mees, advocaat te Amsterdam, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C.B.J. Maenhout, F.M. Bijpost en J.A.P.M. van Doorn, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek heeft de Afdeling krachtens artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek heropend en de RDW in de gelegenheid gesteld nadere inlichtingen te geven. De RDW heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en bij brieven van 28 september 2016 en 17 oktober 2016 deze inlichtingen verstrekt. [appellante] heeft hierop bij brieven van 17 november 2016 en 18 januari 2017 gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 9 februari 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. M. Mees, advocaat te Amsterdam, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C.B.J. Maenhout, zijn verschenen. Aan de zijde van [appellante] is tevens verschenen [persoon B].
Overwegingen
1.    Voor de tekst van de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    [appellante] is sinds juli 2011 de eigenaar van een Land Rover met kenteken [...]. Na aankoop heeft [appellante] de benzinemotor laten vervangen door een elektrische motor. Daarbij heeft zij ook de gastank laten verwijderen. [appellante] heeft vervolgens een aanvraag om afgifte van een nieuw kentekenbewijs gedaan. Op 16 april 2012, 1 juni 2012 en 2 december 2013 is de Land Rover gekeurd door een medewerker van de RDW. Tijdens die keuringen is geconstateerd dat het voertuig niet aan alle technische vereisten voldoet. Op 30 december 2013 heeft [appellante] het voertuig opnieuw ter keuring aangeboden. De medewerker van de RDW was van oordeel dat het voertuigidentificatienummer (hierna: VIN) niet klopte, waarna [appellante] op 14 januari 2014 het voertuig opnieuw heeft aangeboden voor een keuring. Naar aanleiding van een door de medewerker van de RDW gemaakte opmerking op het keuringsformulier van 14 januari 2014, heeft de RDW het besluit van 14 januari 2014 genomen en de afgifte van een Nederlands kentekenbewijs geweigerd.
Beoordeling van het hoger beroep
3.    Op het betoog van [appellante] dat haar het toekennen van een nieuw kenteken en de afgifte van een bijbehorend kentekenbewijs niet geweigerd mocht worden op grond van het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank overwogen dat de identificatie van een voertuig dwingendrechtelijk geschiedt op grond van het fabrieksmatig op de hoofdonderdelen aangebrachte VIN. Indien dat niet mogelijk is, kan het voertuig dus niet worden geïdentificeerd. Een eventuele toezegging van de RDW kan dat niet anders maken, aldus de rechtbank. Dat betekent volgens de rechtbank dat zelfs een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel [appellante] niet kan brengen wat zij wenst, zodat zij bij de onderhavige procedure geen belang heeft. De rechtbank heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
4.    [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat het besluit van 22 december 2014 onvoldoende is gemotiveerd en de identiteit van het voertuig wel kon en ook moest worden vastgesteld, omdat er geen aanwijzing is dat het voertuig of enig onderdeel daarvan is gestolen. De rechtbank heeft het beroep aldus reeds hierom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus [appellante].
4.1.    In beroep heeft [appellante] aangevoerd dat in zowel het besluit van 14 januari 2014 als in het besluit op bezwaar niet is gemotiveerd om welke reden het chassis niet is te identificeren, dat in het besluit op bezwaar zonder enige motivering is vermeld dat ook de carrosserie niet is te identificeren, dat de RDW zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het VIN niet kan worden vastgesteld en dat de RDW, gelet op het bij haar gewekte vertrouwen, een kentekenbewijs had moeten afgeven.
De rechtbank heeft overwogen dat ook een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel [appellante] niet kan brengen wat zij wenst, en dat zij daarom bij de procedure geen belang heeft. Door aldus te overwegen, heeft de rechtbank miskend dat [appellante] juist heeft betoogd dat het vertrouwensbeginsel contra legem zou moeten worden toegepast, in die zin dat op grond van dit beginsel het kentekenbewijs alsnog zou moeten worden afgegeven. Dit betekent dat indien de rechtbank [appellante] volledig in haar standpunt zou volgen, [appellante] - anders dan de rechtbank heeft overwogen - wel kon bereiken wat zij wenst. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat [appellante] geen belang heeft bij de onderhavige procedure. De rechtbank heeft evenzeer niet onderkend dat [appellante] ook het standpunt van de RDW dat het VIN niet kan worden vastgesteld inhoudelijk heeft betwist, zodat ook om die reden niet kan worden geoordeeld dat zij met haar beroep niet kan bereiken wat zij wenst. De rechtbank heeft aldus het beroep van [appellante] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog slaagt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft in het kader van de beoordeling van het hoger beroep geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 december 2014 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen gronden, zoals die in hoger beroep zijn aangevuld.
Beoordeling van het beroep
6.    [appellante] betoogt dat de RDW heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, nu de RDW tijdens de drie keuringen de identiteit van het voertuig heeft vast gesteld en zij erop mocht vertrouwen dat alleen nog technische bezwaren aan de afgifte van het kentekenbewijs in de weg stonden en de RDW de aanvraag niet zou afwijzen op de grond dat identificatie niet mogelijk is.
6.1.    In verband met de ombouw van de Land Rover tot een elektrisch aangedreven voertuig en de aanvraag om afgifte van een nieuw kentekenbewijs voor dat voertuig heeft [appellante] haar voertuig op 16 april 2012 in Amsterdam ter keuring aangeboden. Uit de stukken volgt dat het voertuig toen op technische gronden is afgekeurd. Bij een tweede keuring op 1 juni 2012 in Amsterdam bleek dat de inbouw van de elektromotor het noodzakelijk maakte dat de Land Rover werd gekeurd in het testcentrum in Lelystad. [appellante] is dan ook doorverwezen naar dat testcentrum. Aldaar heeft op 2 december 2013 een derde keuring plaatsgevonden. Uit de derde keuring bleek dat in verband met technische bezwaren nog een vierde keuring nodig was. Bij deze vierde keuring op 30 december 2013 ontstond bij de medewerker van de RDW twijfel over het VIN, waarna op 14 januari 2014 een op het VIN gericht onderzoek heeft plaatsgevonden.
6.2.    De Afdeling is van oordeel dat het keuringsproces van de Land Rover nog niet zodanig was afgerond dat het feit dat er tijdens de eerste drie keuringen door de medewerkers van de RDW geen opmerkingen zijn gemaakt over het VIN met zich brengt dat er gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat er tijdens latere keuringen niet alsnog opmerkingen over het VIN konden worden gemaakt en alleen nog technische bezwaren tot het niet afgeven van een kentekenbewijs zouden kunnen leiden. De Afdeling is van oordeel dat reeds op die grond de RDW zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
7.    [appellante] betoogt dat de RDW zijn standpunt dat het VIN niet kan worden vastgesteld onvoldoende heeft gemotiveerd. Zij voert daartoe aan dat uit de aan het besluit ten grondslag gelegde stukken niet blijkt waaruit de RDW afleidt dat het aangetroffen VIN niet door de fabrikant is ingeslagen. Volgens [appellante] kon het VIN wel worden vastgesteld. Zij wijst in dat verband op een verklaring van Land Rover Nederland BV. Volgens haar is het aangetroffen VIN aangebracht door de fabrikant.
7.1.    Uitganspunt is dat voor de afgifte van een kentekenbewijs een VIN moet worden vastgesteld. Een VIN kan evenwel niet worden vastgesteld, indien een van de hoofdonderdelen, zijnde het chassis, de carrosserie en de aandrijflijn, niet kan worden geïdentificeerd.
7.2.    [appellante] heeft haar voertuig laatstelijk op 14 januari 2014 ter keuring aan de RDW aangeboden. Van die keuring is een formulier opgesteld, waarop is geschreven: 'Aangetroffen Vin niet fabrieksmatig ingeslagen, voorsnippen zijn vernieuwd, org. Vin niet aanwezig.'
De RDW heeft zich in het besluit van 14 januari 2014 op basis van de resultaten van deze keuring op het standpunt gesteld dat het chassis niet kan worden geïdentificeerd. Volgens het besluit is het chassis niet te identificeren wanneer het door de fabrikant aangebracht nummer op dit onderdeel verwijderd is (geweest) of dermate beschadigd is, dat het nummer niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Indien het chassis niet is te identificeren kan geen VIN worden vastgesteld. Volgens de RDW moet daarom de aanvraag voor de (her)afgifte van een kentekenbewijs worden afgewezen.
In het besluit van 22 december 2014 heeft de RDW zich ter nadere toelichting op het besluit van 14 januari 2014 op het standpunt gesteld dat de technische medewerker met betrekking tot het voertuig heeft geconstateerd dat de op de rechtervoorsnip aanwezige combinatie […] niet fabrieksmatig (door de voertuigfabrikant) is aangebracht en dat de voorsnippen zijn vernieuwd. Het originele door de voertuigfabrikant aan het chassis toegekende en aangebrachte VIN is niet (meer) aanwezig. De zichtbaar aanwezige combinatie […] is naar het technisch oordeel van de medewerker niet aangebracht door Land Rover op het plaatdeel waaruit de voorsnip bestaat. Land Rover brengt het VIN niet aan op plaatdelen die aan de chassisbalken zijn gelast, volgens het besluit.
In zijn verweerschrift in beroep verwijst de RDW naar een e-mailbericht van de medewerker die de keuring op 14 januari 2014 heeft verricht. Daarin is vermeld dat het voertuig was voorzien van een niet te identificeren bovenbouw en dat er geen kenmerken aanwezig waren om het voertuig te identificeren. Verder is vermeld dat het chassis was voorzien van een opgelaste nieuwe plaat waar een niet fabrieksmatig VIN was ingeslagen. Heel waarschijnlijk staat er onder die nieuwe plaat een origineel VIN op de chassisbalk, aldus de e-mail. Volgens de RDW heeft [appellante] haar stelling dat het VIN door de fabrikant is ingeslagen niet onderbouwd.
7.3.    Niet in geschil is dat op het chassis, aan de voorzijde van het voertuig, een plaatdeel is gelast, waaraan de vering van het rechtervoorwiel is bevestigd. Op dat plaatdeel is aan de rechterkant het VIN ingeslagen.
7.4.    [appellante] heeft zich, mede onder verwijzing naar een verklaring van Land Rover Nederland BV, in deze procedure op het standpunt gesteld dat het aangetroffen VIN origineel is en door de fabrikant is ingeslagen. Na heropening van het onderzoek door de Afdeling heeft zij bij brief van 18 januari 2017 het rapport 'Onderzoek aan een voertuig, aangeduid als Land Rover Serie IIA' van ID TECH, Koenders Identificatie Techniek van 10 januari 2017 overgelegd. In dat rapport is, voor zover thans van belang, vermeld dat aan het chassis sporen van herstel waarneembaar zijn. De chassisbalken waren aan de voorzijde aan beide zijden hersteld. De eerste veerhanden (snippen) waren aan beide zijden vervangen door exemplaren van een zwaarder type dan welke normaliter op dergelijke voertuigen zijn aangebracht, aldus het rapport. Volgens het rapport bracht de voertuigfabrikant het chassisnummer destijds aan tegen de rechterzijde van de rechter eerste veerhand. Tegen de rechterzijde van de rechter eerste veerhand werd inderdaad een nummer aangetroffen, namelijk […]. In het rapport is vermeld dat het nummer niet door of vanwege de fabrikant was aangebracht maar waarschijnlijk wel bij het desbetreffende voertuig behoort. Kennelijk is, aldus het rapport, na vervanging van de eerste veerhand aan de rechterzijde het chassisnummer opnieuw aangebracht. Desgevraagd heeft [appellante] ter zitting van 9 februari 2017 erkend dat het VIN niet origineel is en niet door de fabrikant is ingeslagen.
7.5.    Gelet op het rapport van 10 januari 2017 en deze erkenning van [appellante] ter zitting is de Afdeling van oordeel dat [appellante] zich weliswaar terecht heeft verzet tegen het standpunt van de RDW dat Land Rover het VIN niet plaatste op opgelaste plaatdelen, maar dat de RDW zich, anders dan [appellante] aanvankelijk betoogde, terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aangetroffen VIN niet origineel is en niet fabrieksmatig is aangebracht. In zoverre faalt het betoog.
8.    De Afdeling is echter van oordeel dat de RDW in het onderhavige geval niet mocht volstaan met de constatering dat het chassis vanwege het ontbreken van een fabrieksmatig aangebracht VIN niet te identificeren is. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt.
8.1.    [appellante] heeft in bezwaar ontkend dat het VIN op illegale wijze opnieuw is ingeslagen. Hoewel het VIN, naar zij thans heeft erkend, niet door de fabrikant is aangebracht, is het volgens [appellante] zeer wel mogelijk dat de herinslag van het VIN heeft plaatsgevonden voor 2000 onder toezicht van de Douane en dat de Douane dat aan de RDW heeft gemeld. De RDW had deze melding moeten registreren en bewaren. Volgens [appellante] kan de RDW deze registratie door de staat van zijn archief niet tonen en wordt haar nu ten onrechte tegengeworpen dat de herinslag van het VIN illegaal heeft plaatsgevonden.
8.2.    De Afdeling acht aannemelijk dat [appellante] na de aankoop van het voertuig in 2011 niet zelf het chassis heeft hersteld, daarbij de veerhanden heeft vervangen en het VIN opnieuw heeft ingeslagen, dan wel een derde dit heeft laten doen. Daarbij is van belang dat in het door [appellante] overgelegde rapport van 10 januari 2017 is vermeld dat, gelet op de mate van roestschade aan het onderliggende materiaal, het onmogelijk is dat dit herstel op korte of middellange termijn heeft plaatsgevonden, en dat dit herstel langer dan tien jaar geleden moet hebben plaatsgevonden. De RDW heeft van zijn kant ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd die dat wel aannemelijk zouden maken.
De Afdeling acht het voorts, gelet op de opmerking in voormeld rapport dat het herstel van het chassis waarschijnlijk langer dan vijftien à twintig jaar geleden heeft plaatsgevonden, niet onaannemelijk dat de herinslag van het VIN heeft plaatsgevonden vóór 2000. Tot 2000 vond de inslag van een VIN plaats onder verantwoordelijkheid van de minister van Financiën door of onder toezicht van de Douane. Gelet op hetgeen door [appellante] is aangevoerd, heeft de RDW onvoldoende onderzoek verricht naar de door haar gestelde mogelijkheid dat één van de vorige eigenaren van de Land Rover het VIN vóór 2000 opnieuw heeft laten inslaan door of onder toezicht van de Douane, dat de herinslag werd gemeld aan de RDW en de RDW deze gegevens had moeten bewaren.
8.3.    Ter zitting heeft de RDW echter verklaard niet meer te beschikken over meldingen afkomstig van de Douane van herinslag als door [appellante] bedoeld, omdat die gegevens in het kader van de overgang naar digitalisering van het archief zijn vernietigd. De Afdeling overweegt in dit verband dat, anders dan de niet nader gemotiveerde stelling van de RDW ter zitting van 9 februari 2017 dat gegevens met betrekking tot de herinslag van een VIN op grond van de Archiefwet moeten worden vernietigd, niet uitgesloten is dat de stelling van [appellante] dat deze gegevens ingevolge de Archiefwet hadden moeten worden bewaard, juist is. Hierbij acht zij van belang dat uit artikel 3 van de Archiefwet, gelezen in samenhang met de op basis van artikel 5 van die wet vastgestelde selectielijst 'Basisselectiedocument RDW 2011 voor documenten en bestanden vanaf 1996', volgt dat voertuigidentificerende gegevens door de RDW moeten worden bewaard. Nu het VIN als een voertuigidentificerend gegeven kan worden aangemerkt, is niet uitgesloten dat indien dat nummer opnieuw wordt ingeslagen dit gevolgen kan hebben voor de mogelijkheid een voertuig te identificeren.
Nu de RDW voormeld onderzoek niet heeft verricht, terwijl dit, gelet op hetgeen door [appellante] is aangevoerd, wel op zijn weg had gelegen, is het besluit van 22 december 2014 onzorgvuldig voorbereid en mist het een deugdelijke motivering. Het besluit moet daarom worden vernietigd.
8.4.    De RDW dient bij het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar van [appellante] alsnog te onderzoeken of de Douane, indien deze vóór 2000 de herinslag zou hebben verricht, verplicht was daarvan melding te doen aan de RDW en of voor de RDW op grond van de Archiefwet de plicht bestond deze melding over de herinslag in zijn register te bewaren. Indien blijkt dat, in strijd met de Archiefwet, gegevens over de herinslag niet (meer) in het register zijn opgenomen, dient de RDW te onderzoeken of de Douane in geval van een door of onder toezicht van haar uitgevoerde herinslag een bewijs van die herinslag aan de aanbieder van het voertuig overhandigde. Indien de RDW tot de conclusie komt dat hij in strijd met de Archiefwet en de daarop berustende regels gegevens over herinslag door of onder toezicht van de Douane niet heeft bewaard en voorts niet aannemelijk is dat de Douane een bewijs van herinslag aan de aanbieder van het voertuig overhandigde, geeft de Afdeling, mede gelet op de door de Afdeling aannemelijk geachte goede trouw op basis waarvan [appellante] heeft gehandeld, de RDW in overweging ervan uit te gaan dat herinslag van het VIN rechtmatig heeft plaatsgevonden zodat om deze reden geen aanleiding bestaat het chassis als niet te identificeren aan te merken. Wanneer de RDW, ook al wordt aan de beide in de vorige volzin genoemde voorwaarden voldaan, geen aanleiding ziet ervan uit te gaan dat de herinslag rechtmatig heeft plaatsgevonden, dient de RDW aan [appellante] een tegemoetkoming toe te kennen ten einde te voorkomen dat [appellante] onevenredig nadeel lijdt als gevolg dat besluit.
Conclusie
9.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 22 december 2014 wordt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb vernietigd. De Afdeling komt aan een verdere beoordeling van het geschil niet toe. De RDW dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voor zover de Afdeling geen oordeel over de beroepsgronden van [appellante] heeft gegeven, dient de RDW deze gronden bij zijn besluitvorming te betrekken.
10.    Wat betreft het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb overweegt de Afdeling dat dit verzoek dient te worden afgewezen. In dit stadium kan nog niet worden vooruitgelopen op de vereiste nadere besluitvorming. Er kan derhalve nog niet worden vastgesteld of er schade is geleden als gevolg van het vernietigde besluit en zo ja, wat de omvang daarvan is.
11.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
12.    De RDW dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2015 in zaak nr. 15/5;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de Directie van de Dienst Wegverkeer van 22 december 2014, kenmerk BZW.14.0938/CM;
V.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.    wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VII.    veroordeelt de Directie van de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij de vennootschap onder firma [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.177,57 (zegge: vierduizend honderdzevenenzeventig euro en zevenenvijftig cent), waarvan € 2.227,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    gelast dat de Directie van de Dienst Wegverkeer aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 825,00 (zegge: achthonderdvijfentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Polak    w.g. Pieters
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017
473. BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 26
1. Een goedkeuring voor een individueel voertuig wordt op aanvraag en tegen betaling, op de door de Dienst Wegverkeer vastgestelde wijze, van het daarvoor door deze dienst vastgestelde tarief door deze dienst verleend indien het voertuig bij een door de dienst verrichte keuring heeft voldaan aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de toelating tot het verkeer op de weg, welke eisen voor verschillende groepen van voertuigen verschillend kunnen worden gesteld.
[…]
Artikel 48
Inschrijving in het kentekenregister vindt slechts plaats indien het motorrijtuig of de aanhangwagen waarvoor de inschrijving wordt verlangd, overeenkomstig artikel 22 of 26 is goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg en, indien na die toelating wijziging is aangebracht in de bouw of inrichting van dat voertuig, die wijziging, behoudens in het geval dat geen goedkeuring is vereist, overeenkomstig artikel 99, eerste lid, of 100, eerste lid, is goedgekeurd voor toelating van het gewijzigde voertuig tot het verkeer op de weg.
Artikel 52a
1. Ter bevestiging van de inschrijving in het kentekenregister en tenaamstelling bedoeld in artikel 48, eerste lid, wordt door de Dienst Wegverkeer een kentekenbewijs afgegeven.
[…]
Regeling voertuigen
Artikel 2.1
1. In het kader van een aanvraag tot inschrijving of tenaamstelling, een individuele goedkeuring of een door de Dienst Wegverkeer uitgevoerd onderzoek kan door de Dienst Wegverkeer het voertuigidentificatienummer worden vastgesteld.
2. Indien van een voertuig het voertuigidentificatienummer ontbreekt, teniet is gegaan of geheel of ten dele onleesbaar is geworden, kan door de Dienst Wegverkeer een voertuigidentificatienummer worden vastgesteld, toegekend en ingeslagen.
3. Het voertuigidentificatienummer wordt vastgesteld, toegekend en ingeslagen op de wijze zoals vermeld in bijlage I.
Bijlage I
Artikel 1
1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
hoofdonderdelen van een voertuig met een volledig dragend of semi-dragend chassis: chassis, aandrijflijn en carrosserie;
[…]
voertuigidentificatienummer: een gestructureerde combinatie van tekens die de voertuigfabrikant oorspronkelijk aan een voertuig heeft toegekend en ingeslagen, dan wel dat door de RDW is ingeslagen, met het doel om, zonder gebruikmaking van verdere informatie, het voertuig eenduidig te identificeren.
Artikel 3
Indien vaststelling van het voertuigidentificatienummer geschiedt in het kader van de aanvraag van een inschrijving, dan wel inschrijving en tenaamstelling, met een afzonderlijk onderzoek van het betrokken voertuig, voor een individuele goedkeuring, dan wel voor een ander onderzoek, wordt het voertuigidentificatienummer vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8.
Artikel 5
1. De vaststelling van het voertuigidentificatienummer , bedoeld in artikel 3, geschiedt aan de hand van het in het voertuig ingeslagen voertuigidentificatienummer of overige voertuigkenmerken op grond waarvan eenduidig het voertuigidentificatienummer kan worden herleid.
[…]
4. Indien een of meer hoofdonderdelen niet te identificeren zijn of indien blijkt dat één of meer hoofdonderdelen van diefstal afkomstig zijn, wordt geen voertuigidentificatienummer vastgesteld.
5. Indien naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer een voertuigidentificatienummer niet is vast te stellen, wordt geen voertuigidentificatienummer door deze dienst toegekend.
[…].
Artikel 6
Indien twijfel bestaat over de juistheid van het voertuigidentificatienummer, onder meer omdat het van fabriekswege ingeslagen voertuigidentificatienummer ontbreekt, teniet is gegaan of geheel of ten dele onleesbaar is geworden, kan de Dienst Wegverkeer een nader onderzoek instellen.