201602826/1/A1.
Datum uitspraak: 19 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vriezenveen, gemeente Twenterand,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 maart 2016 in zaak
nr. 15/2720 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 ineens gelast om uiterlijk 1 september 2015 op de percelen aan de [locatie 1] te Vriezenveen (hierna: de percelen):
1. alle aanwezige, illegale bouwwerken te verwijderen en verwijderd te houden, te weten:
- de omheining en netafdekking ten behoeve van de gegraven siervijver;
- het speeltoestel;
- de eendenkooi/volière inclusief draadgaasomheining, draadgaaspoort en netafdekking;
- de volière, inclusief draadgaasomheining en draadafdekking;
- de houtopslag, inclusief wanden van houten kisten/pallets en metalen afdekking.
2. het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de percelen te staken en gestaakt te houden, te weten:
- het gebruik van de gegraven siervijver;
- de opslag van verschillende (bouw)materialen;
- de opslag van haardhout in houten kratten;
- de stalling van aanhangwagens en andere voertuigonderdelen.
Bij besluit van 11 november 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, behoudens wat betreft het speeltoestel, ongegrond verklaard, de bij besluit van 10 juni 2015 opgelegde last wat betreft het speeltoestel ingetrokken en deze last voor het overige gehandhaafd.
Bij uitspraak van 9 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [belanghebbende] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2017, waar [appellant], bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door H. Freriksen en L. van der Tol, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het college heeft het in bezwaar grotendeels gehandhaafde besluit van 10 juni 2015 genomen naar aanleiding van een verzoek van [belanghebbende] van 10 maart 2015 om handhavend op te treden jegens [appellant]. [belanghebbende] had ook al op 28 juni 2013 een verzoek om handhavend op te treden jegens [appellant] ingediend. Het college heeft naar aanleiding van dat verzoek [appellant] een last onder dwangsom opgelegd waaraan [appellant] binnen de geboden begunstigingstermijn heeft voldaan.
[belanghebbende] woonde op het perceel [locatie 2], maar heeft dat perceel op 1 november 2016 verkocht aan [appellant] en is verhuisd.
De rechtbankuitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat [belanghebbende] met de indiening van zijn onderhavige verzoek om handhavend op te treden geen misbruik van recht heeft gemaakt. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat dit verzoek geen herhaalde aanvraag is, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de gegraven vijver een siervijver is en dat het gebruik daarvan in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 2005" (hierna: het bestemmingsplan) op de percelen rustende bestemming "Bos en Natuurgebied". Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het gebruik van de percelen voor de opslag van bouwmateriaal en hout en de stalling van aanhangwagens en voertuigonderdelen niet valt onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden, de last voldoende duidelijk is en dat het college geen bijzondere omstandigheden aanwezig heeft hoeven te achten om van handhavend optreden af te zien.
Het hoger beroep
3. Vast staat en niet in geschil is dat de bouwwerken die volgens de last moeten worden verwijderd en verwijderd moeten worden gehouden zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning zijn gebouwd.
Voorts staat vast en is niet in geschil dat het gebruik dat volgens de last moet worden gestaakt en gestaakt moet worden gehouden in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan op de percelen rustende bestemming "Bos en Natuurgebied", met uitzondering van het gebruik van de gegraven vijver, dat volgens [appellant] past binnen deze bestemming.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [belanghebbende] misbruik van recht heeft gemaakt. Daartoe voert hij aan dat het verzoek van [belanghebbende] uitsluitend is ingediend om hem dwars te zitten, omdat hij op de erfgrens staande struiken en bomen heeft gesnoeid.
4.1. [belanghebbende] heeft gesteld geluidoverlast te ondervinden van de door [appellant] begane overtredingen. Reeds gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat [belanghebbende] met de indiening van zijn verzoek om handhavend op te treden jegens [appellant] misbruik van recht heeft gemaakt. Omdat handhavend optreden een ambtshalve bevoegdheid van het college is, is in dat verband de ter zitting door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheid dat [belanghebbende] inmiddels is verhuisd, niet relevant.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het besluit van 11 november 2015 ten onrechte het besluit van 10 juni 2015 grotendeels heeft gehandhaafd. Volgens [appellant] ligt aan het besluit van 10 juni 2015 een herhaald verzoek van [belanghebbende] om handhavend op te treden jegens hem ten grondslag, zodat het college dat verzoek had behoren af te wijzen. Daartoe voert hij aan dat [belanghebbende] op 28 juni 2013 ook al had verzocht om handhavend op te treden jegens hem en dat het college op basis van dat verzoek handhavend had kunnen optreden tegen de thans in geding zijnde overtredingen.
5.1. Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb luidt: "Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden."
Het tweede lid luidt: "Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."
5.2. Het college heeft het eerdere verzoek van [belanghebbende] van 28 juni 2013 om handhavend op te treden niet af- maar toegewezen. Reeds daarom was het verzoek van [belanghebbende] van 10 maart 2015 geen herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Voor zover [appellant] met zijn stelling, dat het college op basis van het verzoek van 28 juni 2013 handhavend had kunnen optreden tegen de thans in geding zijnde overtredingen, beoogt te betogen dat het college dat verzoek gedeeltelijk heeft afgewezen, overweegt de Afdeling dat zij deze stelling niet volgt. Het verzoek van 28 juni 2013 zag niet op deze overtredingen. Het college heeft dus terecht in zijn besluit van 10 juni 2015 de aanvraag van [belanghebbende] van 10 maart 2015 niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de gegraven vijver niet in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan op de percelen rustende bestemming "Bos en Natuurgebied". Daartoe voert hij aan dat de vijver geen siervijver is, maar een voorziening is voor het vasthouden, bergen en afvoeren van water. De omheining en netafdekking dienen volgens hem niet ter bescherming van karpers in de vijver tegen reigers, zoals het college heeft aangenomen, maar ter bescherming van waterdieren, zoals padden, tegen reigers.
6.1. Ingevolge artikel 12.1, aanhef en onder g, van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart aangeduid met de bestemming "Bos en Natuurgebied" bestemd voor "het vasthouden, bergen en afvoeren van water".
6.2. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gegraven vijver een siervijver is en niet dient voor het vasthouden, bergen en afvoeren van water, zodat het gebruik daarvan in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant] heeft met zijn enkele stelling dat de omheining en netafdekking niet zijn aangebracht ter bescherming van karpers, maar ter bescherming van waterdieren in de vijver niet aannemelijk gemaakt dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het college heeft gevolgd.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college wat betreft het gebruik van de percelen voor de opslag van bouwmateriaal en hout en de stalling van aanhangwagens en voertuigonderdelen ten onrechte zijn beroep op het gebruiksovergangsrecht niet heeft gehonoreerd. Daartoe voert hij aan dat hij met de door hem overgelegde verklaringen van [persoon A], [persoon B] en [persoon C] heeft aangetoond dat dit gebruik bestond op de peildatum van 9 maart 1998, nu daarin is vermeld dat vanaf 1983 op de percelen onafgebroken hout, bouwmaterialen, auto’s en bromfietsen zijn opgeslagen. De rechtbank heeft, door te overwegen dat deze verklaringen niet overeenkomen met de in het geding gebrachte luchtfoto’s, te veel gewicht toegekend aan deze foto’s. De kwaliteit van deze foto’s is te slecht om daar een conclusie aan te verbinden, aldus [appellant].
7.1. Artikel 45.5 van de planvoorschriften luidt: "Het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestaat op het tijdstip van het van kracht worden van dit bestemmingsplan, mag worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik met dit plan naar aard en omvang niet wordt vergroot."
Artikel 45.6 luidt: "Artikel 45.5 is niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."
Artikel 16 van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" luidt: "Het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan - behoudens in dit artikellid - bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, mag worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot."
7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:579, dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep berust aannemelijk te maken. 7.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep van [appellant] op het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan niet slaagt. De drie getuigenverklaringen die hij ter onderbouwing daarvan in het geding heeft gebracht, zijn daarvoor onvoldoende. Uit deze verklaringen kan niet worden afgeleid wat de omvang van de opslag op de peildatum was, zodat niet kan worden vastgesteld of de omvang van de opslag ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 juni 2015 door het overgangsrecht wordt beschermd. Bovendien heeft de rechtbank overwogen dat de houtopslag is gerealiseerd op de plek waar [appellant] ter voldoening van de aan hem opgelegde last een eerdere houtopslag heeft verwijderd, hetgeen [appellant] niet heeft weersproken. Met deze terugplaatsing is het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de percelen dus in elk geval voor wat betreft de opslag van hout naderhand vergroot, hetgeen het overgangsrecht niet toestaat. Omdat het op de weg van [appellant] ligt de feiten en omstandigheden waarop zijn beroep op het overgangsrecht berust aannemelijk te maken, kan hetgeen hij heeft gesteld over de slechte kwaliteit van genoemde luchtfoto’s hem niet baten.
Het betoog faalt.
8. De conclusie is dat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond ter zitting, dat concreet zicht bestaat op legalisering van verscheidene bouwwerken, buiten bespreking heeft gelaten. Daartoe voert hij aan dat hij deze beroepsgrond niet eerder heeft kunnen aanvoeren. Volgens hem kunnen verscheidene bouwwerken worden gelegaliseerd als zijn bouwvlak gelijk wordt getrokken met dat van omliggende percelen, maar is pas nadat het voorontwerpbestemmingsplan "Buitengebied Twenterand" in december 2015 voor inspraak ter inzage is gelegd de ambtelijke bereidheid daartoe uitgesproken.
9.1. De rechtbank heeft deze beroepsgrond wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. De stelling van [appellant] dat hij deze grond niet eerder heeft kunnen aanvoeren, volgt de Afdeling niet. Het college heeft onweersproken gesteld dat [appellant] reeds in 2014 is medegedeeld dat bereidheid bestaat om mee te werken aan gelijktrekking van zijn bouwvlak met dat van omliggende percelen, maar dat [appellant] het niet eens is met de gestelde voorwaarden. Voorts was er ten tijde van het besluit van 11 november 2015 geen sprake van concreet zicht op legalisering van voormelde bouwwerken, reeds omdat er op dat moment geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarin zij passen.
Het betoog faalt.
10. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de last niet duidelijk is, omdat niet duidelijk is welke wettelijke normen hij heeft overtreden, niet duidelijk is waarop de last precies ziet en welke dwangsombedragen daarbij horen.
10.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het besluit van 11 november 2015 in samenhang bezien met het besluit van 10 juni 2015 duidelijk is verwoord welke wettelijke bepalingen [appellant] heeft overtreden en wat van hem wordt verlangd om deze overtredingen op te heffen. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat in het besluit van 10 juni 2015 is verwezen naar foto’s in het bijgevoegde bezoekrapport van 20 mei 2015 van een toezichthouder van de gemeente. Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet mocht kiezen voor een dwangsom van een bedrag ineens, die is verbonden aan alle overtredingen tezamen op de percelen.
Het betoog faalt.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017
531-757.