ECLI:NL:RVS:2017:1078

Raad van State

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
201606141/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholmisbruik

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. Het CBR had op 3 februari 2016 het rijbewijs van de wederpartij ongeldig verklaard, na een aanhouding op 19 juli 2015 voor rijden onder invloed van alcohol. De wederpartij had een ademalcoholgehalte van 905 μg/l. Het CBR stelde dat de wederpartij niet langer over de rijvaardigheid beschikte en legde een onderzoek naar de geschiktheid op. De voorzieningenrechter oordeelde dat het CBR de vergewisplicht had geschonden door de psychiater te beïnvloeden in zijn diagnose van alcoholmisbruik. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van de wederpartij gegrond en vernietigde het besluit van het CBR. Het CBR ging in hoger beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. De Afdeling oordeelde dat het CBR niet voldoende had onderbouwd dat de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gerechtvaardigd was en dat de schijn van beïnvloeding van de psychiater was gewekt. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en het CBR werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201606141/1/A2.
Datum uitspraak: 19 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2016 in zaak nrs. 16/4211 en 16/4197 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het CBR.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2016 heeft CBR het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig verklaard vanaf 10 februari 2016.
Bij besluit van 31 mei 2016 heeft CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2016 heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 mei 2016 vernietigd, het besluit van 3 februari 2016 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2017, waar [wederpartij], bijgestaan door mr. B. Bölük, advocaat te Amsterdam, is verschenen.
Overwegingen
voorgeschiedenis
1.    Op 19 juli 2015 is [wederpartij] aangehouden door de politie voor het rijden onder invloed van alcohol. Bij hem is destijds een ademalcoholgehalte van 905 μg/l geconstateerd. De korpschef heeft het CBR op 23 juli 2015 medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [wederpartij] niet langer beschikt over de rijvaardigheid of over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Op basis van de mededeling van de korpschef heeft het CBR bij besluit van 6 augustus 2015 aan [wederpartij] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.
onderzoeksbevindingen
2.    Op 10 oktober 2015 heeft het onderzoek naar de geschiktheid plaatsgevonden. In het eerste verslag van bevindingen komen de keurend arts en de psychiater tot de conclusie dat er, gelet op het onderzoek, onvoldoende aanwijzingen zijn voor de conclusie dat er ten tijde van de aanhouding sprake was van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR, maar dat wel op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld. Volgens het verslag is er, gezien het feit dat de bloedwaarden normaal zijn, geen reden om te twijfelen dat het alcoholmisbruik in ruime zin sinds de aanhouding is gestopt.
3.    Bij e-mail van 2 december 2015 heeft de medisch adviseur van het CBR bij de psychiater navraag gedaan naar de onderbouwing van het eerste verslag. In deze e-mail is het volgende vermeld:
In het kader van het feit dat het CBR op een zorgvuldige manier tot een besluit moet komen, wil ik u naar aanleiding van het rapport over betrokkene [wederpartij], dossiernummer 2015011667, om nadere informatie vragen.
U stelt de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin. Mijns inziens is de diagnose in dit geval vooral gebaseerd op 1 aanhouding, zonder andere aanwijzingen voor alcoholmisbruik. U stelt de diagnose op basis van de volgende punten. Betrokkene is aangehouden met een promillage van 2,082. U geeft aan dat betrokkene in die periode gemiddeld 1-2 dagen per maand alcohol drinkt. Uitsluitend in het weekend en gemiddeld 1-2 AE per dag.
Mijns inziens is een zeer hoog promillage niet voldoende voor een diagnose. Mijns inziens is er op basis van wat er in het rapport staat vermeld, te weinig grond voor een ruime zin diagnose. Kunt u wellicht aangeven of er mogelijk meer gegevens zijn op basis waarvan u de diagnose ruime zin heeft gesteld? Zou er misschien sprake kunnen zijn van onderrapportage van het opgegeven alcoholgebruik in de voorafgaande periode van de aanhouding of acht u de anamnese wellicht niet betrouwbaar?
Wellicht kunt u het rapport nogmaals bekijken en, indien u het ermee eens bent, waar nodig aanpassen.
4.    In het tweede verslag van bevindingen heeft de psychiater dezelfde conclusie getrokken als in het eerste verslag. In dit verslag zijn ter onderbouwing van deze conclusie onder meer de volgende bevindingen vermeld:
Betrokkene moet een tolerantie hebben opgebouwd om te kunnen drinken tot een toxisch alcoholpromillage. Betrokkene vertoonde geen intoxicatieverschijnselen. Derhalve is aannemelijk dat betrokkene in deze periode meer heeft gedronken dan is opgegeven. Dit is een aanwijzing voor onderrapportage. De alcoholanamnese is hierdoor niet aannemelijk.
Betrokkene is op de dag van de aanhouding 4 uren aan de drank geweest, hetgeen niet impliceert dat er sprake is van sociaal alcoholgebruik. Betrokkene heeft op de dag van de aanhouding ongeveer 12 AE gedrinken. Dat iemand kan doorschieten binnen een sociaal drinkpatroon, kan gebeuren zonder dat er sprake is van alcoholmisbruik. Echter, in dit geval gaat het om meer dan 3x de normale hoeveelheid die betrokkene drinkt, een exeptioneel hoge consumptie die een aanwijzing vormt voor alcoholmisbruik. Het is niet aannemelijk dat een betrokkene eenmalig zover doorschiet.
Het is niet aannemelijk dat betrokkene, die al jaren een sociaal drinkpatroon heeft, 1 dag doorschiet en juist op die dag wordt aangehouden. Hoewel dit in theorie kan, is het, gezien de pakkans, niet erg aannemelijk. Een meer structureel patroon van overmatig alcoholgebruik is, in samenhang met de andere argumentatie, aannemelijker.
Betrokkene is aangehouden met een hoog alcoholpromillage welke op zich alcoholmisbruik impliceert.
Er is sprake van een discrepantie tussen enerzijds het aanhoudingspromillage en anderszijds de algemene alcoholanamnese. Het anamnestisch gebruik past niet bij het promillage van de aanhouding. Er is zeer waarschijnlijk sprake van onderrapportage van het alcoholgebruik.
besluitvorming
5.    Het CBR heeft het tweede verslag van bevindingen aan het besluit van 3 februari 2016 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
aangevallen uitspraak
6.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, het door het CBR aan de psychiater stellen van vragen van verduidelijking of opheldering in het kader van de vergewisplicht geoorloofd, maar is het CBR in dit geval de grenzen van de vergewisplicht te buiten gegaan. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het CBR de psychiater suggesties aan de hand heeft gedaan hoe de onderbouwing van de conclusie zou kunnen luiden en dat hij dit niet anders kan zien als een poging de inhoud te sturen. Dat de psychiater de mogelijkheid heeft die suggesties niet te volgen, is onvoldoende om te oordelen dat sprake is van een onafhankelijk tot stand gekomen advies. In dit geval zijn de suggesties ook overgenomen, waarmee in ieder geval de schijn van beïnvloeding van de deskundige is gewekt, aldus de voorzieningenrechter.
Volgens de voorzieningenrechter had het CBR het tweede verslag van bevindingen niet aan het besluit van 31 mei 2016 ten grondslag mogen leggen. Dat besluit is daarom onzorgvuldig tot stand gekomen en ondeugdelijk gemotiveerd. Het beroep is gegrond wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:9 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De overige gronden behoeven geen bespreking.
beoordeling van de hogerberoepsgrond
7.    Het CBR betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het in dit geval de grenzen van de vergewisplicht te buiten is gegaan. Daartoe voert het CBR aan dat in het kader van de vergewisplicht  is vastgesteld dat in het eerste verslag niet inzichtelijk is gemaakt dat de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld, dat de psychiater daarom is gevraagd die diagnose nader te onderbouwen en dat daarbij geen poging is gedaan de inhoud van de reactie van de psychiater te sturen.
7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 1 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1108), dient een bestuursorgaan, indien het een advies aan zijn besluitvorming ten grondslag wil leggen, zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan te vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
7.2.    De reactie van de medisch adviseur van 2 december 2015 op het eerste verslag van bevindingen is gegeven in het kader van de hiervoor bedoelde vergewisplicht die op het CBR rust. In de reactie is vermeld dat het bij de aanhouding vastgestelde alcoholpromillage op zichzelf onvoldoende is voor de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin. Voorts is gevraagd om verduidelijking van de diagnose. Dat de medisch adviseur in dit verband heeft gewezen op de mogelijkheid van onderrapportage van het opgegeven alcoholgebruik in de periode voorafgaand aan de aanhouding en op de mogelijkheid van onbetrouwbaarheid van de anamnese, kan, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, niet worden gezien als poging de inhoud van de onderbouwing van de diagnose te sturen. Dat de psychiater in het tweede verslag van bevindingen, ter onderbouwing van de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin, heeft vermeld dat sprake is van onderrapportage en onbetrouwbaarheid van de anamnese, betekent daarom niet dat de schijn van partijdigheid is gewekt en het tweede verslag niet als onafhankelijk en objectief kan gelden. Daarbij is van belang dat de in het eerste verslag vermelde diagnose niet is veranderd in het tweede verslag.
7.3.    Het vorenstaande laat onverlet dat het betoog niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden. In de door de voorzieningenrechter niet besproken beroepsgronden is, gelet op het volgende, grond te vinden voor het oordeel dat de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat het CBR het tweede verslag van bevindingen ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd.
7.4.    [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat de in het tweede verslag gestelde diagnose alcoholmisbruik in ruime zin niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde bevindingen.
7.5.    Niet in geschil is dat het bij [wederpartij] vastgestelde hoge alcoholpercentage op zichzelf niet voldoende is voor het stellen van de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin.
7.6.    In het tweede verslag is uiteengezet dat [wederpartij] heeft gesteld dat hij op de dag van de aanhouding ongeveer tien tot twaalf alcoholische consumpties in een tijdsbestek van vier uren heeft gedronken, dat hij 500 m heeft gereden, dat hij is aangehouden wegens opvallend rijgedrag, dat hij zich niet goed in staat voelde om te rijden en dat hij zich tijdens het rijden niet nuchter voelde. Hieruit valt niet af te leiden dat, zoals ter onderbouwing van de diagnose is gesteld, [wederpartij] geen intoxicatieverschijnselen heeft vertoond. Dat betekent dat niet inzichtelijk is gemaakt dat [wederpartij] een verhoogde alcoholtolerantie heeft opgebouwd die niet kan worden verklaard met het anamnestisch opgegeven matige alcoholgebruik in het jaar voorafgaand aan de aanhouding.
Het bij [wederpartij] vastgestelde hoge alcoholpercentage leidt op zichzelf voorts niet tot de conclusie dat, zoals ter onderbouwing van de diagnose in het tweede verslag is gesteld, niet aannemelijk is, gezien de pakkans, dat hij eenmalig is doorgeschoten binnen een sociaal drinkpatroon en juist op die dag is aangehouden. In het tweede verslag is niet nader toegelicht waarom de pakkans in het geval van [wederpartij] gering was en waarom dat met zich brengt dat een meer structureel patroon van overmatig alcoholgebruik aannemelijk is. Daarbij is van belang dat [wederpartij] heeft gesteld dat hij zich, in verband met zijn werkzaamheden, veelvuldig in de nachtelijke uren en weekenden met de auto verplaatst van en naar locaties in de buurt waarvan alcoholcontroles worden gehouden. Daarvan uitgaande, valt niet in te zien dat de pakkans gering was.
De conclusie is dat in het tweede verslag niet inzichtelijk is gemaakt dat, zoals ter onderbouwing van de diagnose is gesteld, er een aanwijzing voor onderrapportage van het alcoholgebruik is en de alcoholanamnese hierdoor niet aannemelijk is.
conclusie
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
9.    Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    bepaalt dat van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Pans    w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017
452.