ECLI:NL:RVS:2017:1052
Raad van State
- Hoger beroep
- C.H.M. van Altena
- N. Verheij
- B.J. Schueler
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door de minister van Infrastructuur en Milieu na tracébesluit Rijksweg 31 Leeuwarden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante A], [appellante B] en [appellante C] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 8 mei 2015 het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 11 maart 2014, waarin verzoeken om schadevergoeding van appellanten werden afgewezen. Appellanten stellen schade te hebben geleden als gevolg van het tracébesluit voor de aanleg van Rijksweg 31, dat op 26 februari 2010 werd vastgesteld. Zij betogen dat de zichtbaarheid en bereikbaarheid van hun bedrijfspand zijn verslechterd door de aanleg van de weg, wat heeft geleid tot waardevermindering van het pand en omzetdaling van hun autoschadebedrijf.
De minister heeft in zijn besluit de afwijzing van de schadevergoeding gemotiveerd door te stellen dat er geen oorzakelijk verband is tussen het tracébesluit en de door appellanten gestelde schade. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een tussenuitspraak van 20 april 2016 geoordeeld dat de minister onvoldoende had gemotiveerd dat de schade voorzienbaar was. Na deze tussenuitspraak heeft de minister een nader advies gevraagd aan de Schadecommissie Rijkswaterstaat, die concludeerde dat de afsluiting van de Hendrik Algraweg geen rechtstreeks gevolg van het tracébesluit is en dat het vereiste oorzakelijk verband ontbreekt.
In de einduitspraak van 19 april 2017 bevestigt de Afdeling de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister de afwijzing van de schadevergoeding terecht heeft gehandhaafd. De Afdeling stelt vast dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat de schade geen rechtstreeks gevolg is van het tracébesluit en dat appellanten het risico op deze schade bij hun investeringsbeslissing in 2007 hebben aanvaard. De Afdeling komt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.