ECLI:NL:RVS:2017:1030

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
201604993/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam over vergoedingen voor verleende rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2016, waarin het beroep tegen een besluit van de raad voor rechtsbijstand ongegrond werd verklaard. De raad had bij besluiten van 12 februari 2015 de vergoedingen voor verleende rechtsbijstand opnieuw vastgesteld. [Appellant] had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 mei 2015, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de raad zich terecht op het standpunt had gesteld dat de zaken samenhangend waren, wat [appellant] betwistte. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 februari 2017 ter zitting behandeld. De Afdeling overweegt dat de rechtbank Amsterdam niet bevoegd was, maar dat de uitspraak als bevoegdelijk kan worden aangemerkt. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de zaken inhoudelijk samenhangen, ondanks dat er verschillende politiedossiers zijn. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad voor de uitleg van 'verknocht' niet hoefde aan te sluiten bij de uitleg in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

201604993/1/A2.
Datum uitspraak: 12 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2016 in zaak nr. 15/4154 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 12 februari 2015 heeft de raad vergoedingen van verleende rechtsbijstand opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 22 mei 2015 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2017, waar [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. De in het procesverloop vermelde besluiten van de raad zijn genomen op grond van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb). Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:547 stelt de Afdeling vast dat niet de rechtbank Amsterdam bevoegd was kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 22 mei 2015, maar de rechtbank Gelderland. De Afdeling ziet evenwel aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:117 van de Algemene wet bestuursrecht en de aangevallen uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
2.    [appellant], advocaat, heeft op basis van drie toevoegingen rechtsbijstand verleend in drie strafzaken met nummers 4KE1646, 4KV9516 en 4KV9517 aan dezelfde cliënt. Deze toevoegingen zagen op drie afzonderlijke dagvaardingen voor de zitting van de politierechter te Utrecht op 3 oktober 2014. In de eerste dagvaarding is de cliënt van [appellant] ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 23 augustus 2013 ongeveer 1,75 gram heroïne en/of ongeveer 6,24 cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad. Daarnaast is hem ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 26 juli 2013 ongeveer 1,44 gram cocaïne en/of ongeveer 1,30 gram heroïne opzettelijk aanwezig heeft gehad. In de tweede dagvaarding is de cliënt van [appellant] ten laste gelegd dat hij op 12 april 2013 opzettelijk 2,09 gram cocaïne en/of 5 tabletten XTC/MDMA aanwezig heeft gehad. In de derde dagvaarding is de cliënt van [appellant] ten laste gelegd dat hij op 20 mei 2013 opzettelijk 3,67 gram cocaïne aanwezig heeft gehad.
Bij onderscheiden besluiten van 8 oktober 2014 en van 9 oktober 2014 heeft de raad vergoedingen voor de verleende rechtsbijstand toegekend.
Na een steekproef heeft de raad bij de besluiten van 12 februari 2015 de besluiten van 8 en 9 oktober 2014 gewijzigd, in die zin dat de raad op de toevoegingen 4KV9516 en 4KV9517 geen vergoedingen heeft toegekend en voor de drie zaken, als zijnde samenhangende zaken, een vergoeding op de toevoeging 4KE1646 heeft toegekend van € 2.103,91. Bij het besluit op bezwaar heeft de raad deze besluiten gehandhaafd.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de zaken samenhangend zijn als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000). Hij voert daartoe aan dat, hoewel de zaken tegelijkertijd zijn behandeld, niet wordt voldaan aan de eis dat de zaken naar hun aard verknocht zijn. De rechtbank heeft volgens [appellant] niet onderkend dat voor de uitleg van "naar hun aard verknocht" moet worden aangesloten bij "verknocht" in artikel 220 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en de in de literatuur daaraan gegeven uitleg. Nu de feitelijke en juridische geschilpunten, de gang van zaken en de verweren in de zaken onderling van elkaar verschillen, zijn deze zaken niet naar hun aard verknocht, aldus [appellant].
3.1.    Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het Bvr 2000 worden als samenhangende strafzaken beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 18, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.
3.2.    Niet wordt betwist dat de drie strafzaken samen zijn behandeld op de zitting van de politierechter van de rechtbank Midden-Nederland op 3 oktober 2014. In geschil is of deze zaken naar hun aard verknocht zijn.
3.3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad voor de uitleg van "verknocht" in artikel 21, eerste lid, van het Bvr 2000, niet hoefde aan te sluiten bij "verknocht" in artikel 220 van het Rv, reeds omdat het Bvr 2000 voor de toepassing van de Wrb een eigen regeling kent voor samenhangende zaken. Voor de uitleg van "verknocht" in artikel 21, eerste lid, van het Bvr 2000, heeft de rechtbank terecht verwezen naar de nota van toelichting (Stb. 1999,580, blz. 34), waarin ter toelichting op deze bepaling het volgende is vermeld:
"Net als in het oude besluit wordt in strafzaken ook een toeslag verleend wegens opvolging, in samenhangende strafzaken en voor bewerkelijke zaken. De regelingen zijn voor wat betreft de opzet gelijk aan die voor procedures". De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat met "procedures" civiel- en bestuursrechtelijke procedures, geregeld in artikel 11 van het Bvr 2000, bedoeld zijn.
Ter toelichting op artikel 11 van het Bvr 2000 (Stb. 1999,580, blz. 26-28) is vermeld:
"Aangezien het niet eenvoudig is om aan te geven wanneer er sprake is van samenhangende procedures, wordt voor het bepalen van een norm aangehaakt bij het verloop van de procedure. Indien de rechter of andere instantie zaken van een rechtsbijstandverlener of zijn kantoorgenoot voegt, gelijktijdig of (nagenoeg) aansluitend ter zitting behandelt, mag worden aangenomen dat er een zekere samenhang is. Opdat wordt voorkomen dat niet alle zaken die toevallig door de rechtsbijstandverlener achter elkaar op dezelfde zittingsdag worden bijgewoond worden aangemerkt als samenhangende procedures wordt tevens als vereiste gesteld dat de zaken verknocht moeten zijn. Dit doet zich bij voorbeeld voor, indien meer dan één rechtzoekende gezamenlijk één vordering instellen of bij de uitspraak inzake een voorlopige voorziening in een bestuursrechtelijke zaak ook de hoofdzaak wordt afgedaan. Er moet dus sprake zijn van inhoudelijke samenhang in die zin dat de procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek."
3.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3374), moet voorop worden gesteld dat zaken niet identiek aan elkaar behoeven te zijn om als naar hun aard verknocht te worden aangemerkt. De regelgever had met het vereiste dat zaken verknocht moeten zijn voor ogen dat er een inhoudelijke samenhang is tussen de zaken in die zin dat ze betrekking hebben op dezelfde problematiek (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS8837).
3.5.    Uit de dagvaardingen komt naar voren dat de drie zaken, waarvoor de drie toevoegingen zijn verleend, betrekking hadden op hetzelfde delict, namelijk het in strijd met artikel 2, onder C, van de Opiumwet opzettelijk aanwezig hebben van een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I. Uit het proces-verbaal van de zitting van 3 oktober 2014 en het mondelinge vonnis komt naar voren dat het ging om in totaal vier overtredingen, begaan door één en dezelfde persoon, in de gemeente Utrecht, binnen een periode van ongeveer vier maanden. De rechtbank heeft hieruit, in navolging van de raad, terecht afgeleid dat de zaken zodanige verwantschap hebben dat er inhoudelijke samenhang is tussen de zaken. De rechtbank heeft evenzeer in het betoog van [appellant], dat er drie verschillende politiedossiers zijn, waaruit blijkt dat de hoeveelheden en het soort aangetroffen drugs niet identiek zijn geweest, dat de pleegdata en pleegtijdstippen van elkaar verschilden en dat ook de door hem ingebrachte verweren niet identiek zijn geweest, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad daaruit had moeten afleiden dat de zaken wat betreft de aan de orde zijnde problematiek wezenlijk van elkaar verschilden. De rechtbank heeft tot slot, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat er een onvoldoende op de zaken toegespitste beoordeling heeft plaatsgevonden. Uit het advies van de bezwarencommissie, welke door de raad in het besluit op bezwaar is overgenomen, wordt voldoende blijk gegeven van een dergelijke individuele beoordeling.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Nales
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017
680.