ECLI:NL:RVS:2016:975

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
201503913/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de gemeente Den Haag tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de brede doeluitkering in het kader van het Grotestedenbeleid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de gemeente Den Haag tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 april 2015. De rechtbank had het beroep van de gemeente tegen een besluit van de minister voor Wonen en Rijksdienst ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de vaststelling van de brede doeluitkering voor de GSB III-periode (2005-2009) en de terugvordering van een bedrag van € 19.671.804,00 door de minister. De gemeente had niet alle afgesproken prestaties op het gebied van inburgering gerealiseerd, wat leidde tot de terugvordering. De gemeente betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de minister de uitkering op basis van de gerealiseerde prestaties lager mocht vaststellen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 februari 2016 behandeld. De gemeente werd vertegenwoordigd door mr. K.T.B. Salomons, terwijl de minister werd bijgestaan door mr. K.H. Klaver-Oldenbandringh. De Afdeling oordeelde dat de minister terecht de uitkering had verlaagd en dat de gemeente niet mocht vertrouwen op mededelingen van ambtenaren die niet bevoegd waren om toezeggingen te doen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de gemeente de middelen niet aan andere doelen mocht besteden dan waarvoor ze waren verstrekt. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201503913/1/A2.
Datum uitspraak: 13 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de gemeente Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 april 2015 in zaak nr. 14/2896 in het geding tussen:
de gemeente
en
de minister voor Wonen en Rijksdienst.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2011 heeft de minister de in het kader van het Grotestedenbeleid aan de gemeente toe te kennen brede doeluitkering voor de GSB III-periode (2005 tot en met 2009) ten dele vastgesteld, de gemeente in de gelegenheid gesteld niet behaalde afspraken alsnog te realiseren in 2010 en 2011 en de verplichting tot vaststelling van de brede doeluitkering in zoverre opgeschort.
Bij besluit van 23 september 2013 heeft de minister het inburgeringsdeel naar beneden bijgesteld met een bedrag van € 47.743,00 en het resultaat van de voor het programmadeel opgeschorte afspraken alsnog vastgesteld hetgeen resulteert in een bijstelling naar beneden met een bedrag van € 19.624.061,00. De minister heeft een bedrag van € 19.671.804,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 4 maart 2014 heeft de minister het door de gemeente daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2015 heeft de rechtbank het door de minister daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de gemeente hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2016, waar de gemeente, vertegenwoordigd door mr. K.T.B. Salomons, advocaat te Den Haag, bijgestaan door drs. G.A. Krijger en S.K. de Vries en de minister, vertegenwoordigd door mr. K.H. Klaver-Oldenbandringh, werkzaam bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, en ir. S. Bakker, werkzaam bij het ministerie, bijgestaan door M.W. de Kan en R. van Velden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De minister heeft in het kader van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid (het Besluit BDU-SIV, hierna: het Besluit) een uitkering verleend voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009. Bij besluit van 4 juli 2011 heeft de minister deze uitkering voor een deel vastgesteld. Verder is de gemeente voor een deel in de gelegenheid gesteld de ten behoeve van de over de periode 2005 tot en met 2009 verleende uitkering te realiseren plannen in 2010 en 2011 alsnog te realiseren. De gemeente is hier niet ten volle in geslaagd. De minister heeft om die reden bij besluit van 23 september 2013, als gehandhaafd bij besluit van 4 maart 2014, voor het programmadeel een negatief resultaat vastgesteld van € 19.624.061,00. Daarnaast heeft de minister de uitkering van het inburgeringsdeel met een bedrag van € 47.743,00 verlaagd omdat de helft van de vastgestelde door de gemeente op grondslag van de Wet inburgering nieuwkomers gevormde reserve (hierna: de Win-reserve) 'ultimo 2004' niet is meegenomen in het besluit van 4 juli 2011, terwijl de gemeente wist of kon weten dat dit niet juist was. Gelet op het voorgaande heeft de minister een bedrag van € 19.671.804,00 teruggevorderd van de gemeente.
De gemeente betoogt dat de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard en heeft daartoe een aantal gronden naar voren gebracht, die hierna zullen worden besproken.
Het programmadeel
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de prestaties op het terrein van de inburgering niet zijn gehaald. Ook heeft de gemeente de resultaten van de SiSa-verantwoording niet betwist. Evenmin is in geschil dat met de niet-gerealiseerde voorzieningen een bedrag is gemoeid van € 19.624.061,00.
4. De minister stelt zich op het standpunt dat de lagere vaststelling op grond van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, van het Besluit imperatief is geformuleerd. Uit dit artikel blijkt dat indien er ten aanzien van het programmadeel (inburgering) lagere resultaten zijn gerealiseerd, de uitkering dienovereenkomstig lager dient te worden vastgesteld en dat hij daarom een beperkte ruimte heeft om van dit artikel af te wijken. Voor een dergelijke contra legem beslissing moet sprake zijn van zwaarwegende omstandigheden, waarvan niet is gebleken, aldus de minister. Hierbij heeft de minister betrokken dat er geen duidelijke en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan. De minister wijst in dit verband allereerst op het besluit van 4 juli 2011, waarin duidelijk staat dat het hier ter zake doende opgeschorte bedrag ziet op inburgeringsvoorzieningen die voor 2010 zijn gestart en waarvoor in 2010 en 2011 nog kan worden deelgenomen aan het examen en dat op basis van de systematiek van de berekening, te weten P (normbedragen) maal Q (gerealiseerde aantallen) in 2012 alsnog een vaststelling zal plaatsvinden. Deze vaststelling van de prestaties moet los worden gezien van de vaststelling van de bestedingen, aldus de minister. Zoals ook in het besluit van 4 juli 2011 staat kan ná realisatie van de prestatieafspraken blijken dat er geld over is, bijvoorbeeld omdat de werkelijk betaalde stukprijs lager lag dan het normbedrag, en mag dit restant rechtmatig worden besteed aan andere activiteiten die zijn vastgelegd in het meerjaren ontwikkelingsprogramma GSB III, passend binnen de reikwijdte en doelen van de BDU SIV. In de door de gemeente ingebrachte stukken is telkens een toelichting gegeven op deze afrekensystematiek. De mailberichten en de presentatie waarop de gemeente zich beroept zijn bovendien niet opgesteld door een persoon die bevoegd was tot het doen van toezeggingen, aldus de minister. Ook is de gemeente door de - naar is gesteld - gewekte verwachtingen niet in een slechtere positie geraakt, nu zij de gelegenheid heeft gehad bepaalde prestaties alsnog te behalen in 2010 en 2011 (dispositievereiste).
5. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, van het Besluit niet voor meerdere uitleg vatbaar is en dat zowel uit de tekst als uit de toelichting blijkt dat dit voorschrift imperatief is. Artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, van het Besluit is prestatieafhankelijk gemaakt en het outputvereiste bij inburgering is bepalend voor de uitkomst van de rekensom, aldus de rechtbank. Van een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is geen sprake, nu in de door de gemeente overgelegde stukken niet de toezegging staat dat het als voorschot verstrekte bedrag van € 19.624.061,00 voor niet behaalde inburgeringsprestaties mocht worden uitgegeven aan andere doelen. Bovendien waren de afzenders van de door de gemeente overgelegde mailberichten niet bevoegd toezeggingen te doen over de wijze van besteding van een dergelijk groot bedrag en lag het ook niet voor de hand dat bij een zodanig bedrag toestemming zou worden gegeven door middel van een mailbericht of een presentatie, aldus de rechtbank.
6. De gemeente betoogt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat zowel de toelichting als de tekst van deze bepaling multi-interpretabel is. Zo staat in de toelichting dat de onderdelen a tot en met c van artikel 27, tweede lid, van het Besluit imperatief zijn, terwijl hieromtrent voor wat betreft onderdeel d niets is opgenomen, aldus de gemeente.
Voor zover dit betoog zou falen, stelt de gemeente dat een strikte toepassing van onderdeel d van artikel 27, tweede lid, van het Besluit in haar geval in strijd is met het ongeschreven recht. De gemeente betoogt dat daarbij van belang is dat de gemeente geen enkel verwijt treft en dat zij er, gelet op de door haar bij de rechtbank overgelegde stukken, op mocht vertrouwen dat het bedrag aan andere doelen mocht worden uitgegeven. De rechtbank heeft niet onderkend dat de strikte toepassing van een imperatief voorschrift bij zodanige bijzondere omstandigheden dermate in strijd komt met het ongeschreven recht dat daarom geen sprake meer kan zijn van een rechtsplicht. De gemeente verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 mei 2008 (ECLI:NL:CRvB:2008:BD3529) en een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 april 2005 (ECLI:NL:RBZLY:2005:AT7775).
Ter zitting van de Afdeling is de gemeente desgevraagd ingegaan op de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2015 in zaak nr. 201409459/1/A2 in een vergelijkbare zaak. De gemeente betoogt dat een aantal overwegingen in deze uitspraak niet voor juist kan worden gehouden en dat het beroep van de gemeente Den Haag meer omvat dan dat van de gemeente Schiedam, gelet op de communicatie en correspondentie tussen het ministerie en de gemeente.
6.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit wordt de uitkering berekend volgens de formule: A x I + B x J + C x K + D x L + E x M + F x N + G x O + H x P + Q + R, in welke formule voorstelt:
[…];
Q: het aandeel van de gemeente in de middelen ten behoeve van:
a. inburgeringsplichtigen, niet bedoeld in artikel 7.1a van het Besluit inburgering en aan wie geen lening als bedoeld in artikel 16 van de Wet inburgering is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening is terugbetaald, die gedurende 2007 en 2008 vanuit hoofdstuk XI, respectievelijk hoofdstuk XVIII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;
b. inburgeringsplichtigen, niet bedoeld in artikel 7.1a van het Besluit inburgering, die gedurende 2009 vanuit hoofdstuk XVIII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;
c. vrijwillige inburgeraars, die gedurende 2007, 2008 en 2009 vanuit hoofdstuk XI, respectievelijk hoofdstuk XVIII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;
R: het aandeel van de gemeente in de middelen ten behoeve van:
a. inburgeringsplichtigen als bedoeld in artikel 7.1a van het Besluit inburgering aan wie geen persoonsvolgend budget dan wel lening als bedoeld in artikel 16 van de Wet inburgering is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening is terugbetaald, die gedurende 2007 en 2008 vanuit hoofdstuk XI, respectievelijk hoofdstuk XVIII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;
b. inburgeringsplichtigen als bedoeld in artikel 7.1a van het Besluit inburgering aan wie geen persoonsvolgend budget is verstrekt, en die gedurende 2009 vanuit hoofdstuk XVIII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld.
Ingevolge het tweede lid wordt bij of krachtens regeling van de minister de berekeningswijze vastgesteld volgens welke:
a. […];
b. het aandeel van de gemeenten, bedoeld in het eerste lid, onder letter Q, wordt bepaald, met dien verstande dat dit aandeel zal bestaan uit:
1°. een vast deel, en
2°. een deel dat wordt berekend op de grondslag van door de gemeente gerealiseerde prestaties, vermenigvuldigd met de bijbehorende bijdragevergoedingen, waarvan de hoogte per kalenderjaar kan verschillen;
c. het aandeel van de gemeenten, bedoeld in het eerste lid, onder letter R, wordt bepaald, met dien verstande dat dit aandeel wordt berekend op de grondslag van door de gemeente gerealiseerde prestaties, vermenigvuldigd met de bijbehorende bijdragevergoedingen, waarvan de hoogte per kalenderjaar kan verschillen.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van het Besluit stelt de minister het programmadeel overeenkomstig de verlening vast, met dien verstande dat:
a. bij het vaststellen van onderdeel Q, bedoeld in artikel 4, eerste lid, de door de gemeente behaalde resultaten worden betrokken met inachtneming van de bij regeling van de minister vast te stellen berekeningswijze en de voorschotvergoedingen, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, worden vervangen door de bijdragevergoedingen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, onder 2º;
b. bij het vaststellen van onderdeel R, bedoeld in artikel 4, eerste lid, de door de gemeente behaalde resultaten worden betrokken met inachtneming van de bij regeling van Onze Minister vast te stellen berekeningswijze en de voorschotvergoedingen, bedoeld in artikel 9, zesde lid, worden vervangen door de bijdragevergoedingen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel c.
Ingevolge het tweede lid stelt de minister het programmadeel in afwijking van het eerste lid lager vast, indien:
a. uit de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 24, tweede lid, of artikel 26, tweede lid, blijkt dat de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen resultaten niet volledig zijn bereikt;
b. het gemeentebestuur niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 12 aan de verlening van de uitkering verbonden verplichtingen;
c. de gemeente verleende voorschotten voor een ander doel heeft aangewend dan voor de activiteiten, bedoeld in artikel 20, zesde lid;
d. de door de gemeente gerealiseerde resultaten en de uitkomst van de berekeningswijze, bedoeld in het eerste lid, daartoe aanleiding geven.
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 september 2015 in zaak nr. 201409459/1/A2 (www.raadvanstate.nl) wordt ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Besluit, gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, onder b en c van dat besluit bij de vaststelling van het programmadeel, voor zover dat ziet op de bekostiging van inburgeringstrajecten, uitgegaan van outputfinanciering, hetgeen inhoudt dat wordt afgerekend op daadwerkelijk gerealiseerde prestaties. Dat betekent, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de gemeente de brede doeluitkering in zoverre niet aan andere doeleinden mocht besteden. De Afdeling heeft in deze uitspraak tevens overwogen dat de tekst van de nota van toelichting daar niet aan afdoet. In hetgeen de gemeente ter zitting naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel.
6.3. De door de gemeente aangedragen omstandigheden hebben de minister terecht geen aanleiding gegeven om van het bepaalde in artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, van het Besluit af te wijken. In het besluit van 4 juli 2011 wordt, zoals de minister terecht betoogt, uitdrukkelijk gewezen op het gehanteerde systeem dat inhoudt dat de vaststelling van de prestaties gebeurt door de gerealiseerde aantallen te vermenigvuldigen met de normbedragen. In dit besluit staat ook dat ná het behalen van deze prestaties eventuele overgebleven middelen mogen worden besteed aan andere doelen. Dit staat eveneens in het door de gemeente overgelegde mailbericht dat op 15 april 2011 door Bakker is verzonden:
"Als er minder dan 37 mln voor deze (herstel/verlengings)afspraken nodig is, dan dient het resterend bedrag besteed te worden aan andere activiteiten die zijn vastgelegd in het MOP GSB III en passend binnen de reikwijdte/doelen van de BDU SIV. […] De 37 mln wordt dan allereerst ingezet op de nog te realiseren afspraken mbt Inburgering (Ib) zodat ultimo 2011 deze prestaties (aantal deelname examen) zijn behaald. Een eventueel resterend bedrag dient besteed te worden aan andere activiteiten die zijn vastgelegd in het MOP GSB III, en passend binnen de reikwijdte van de BDU SIV."
In het mailbericht dat op 10 mei 2012 is verzonden door De Vries, werkzaam bij de gemeente, staat ook dat "inburgering […] niet [wordt] afgerekend op besteed bedrag maar op prestaties (P*Q)". In hetgeen de gemeente naar voren heeft gebracht is voorts geen grond gelegen voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij in de door de gemeente overgelegde mailberichten heeft beoogd te communiceren over de verantwoording van de besteding en niet over de verantwoording van de prestaties. Zo staat in het mailbericht dat op 28 februari 2012 door S. Bakker is verzonden het volgende:
"Naar aanleiding van ons telefonisch contact [...] over het voorstel van de gemeente om een aanvullende, separate verantwoording […] in te dienen over de BDU-SIV periode 2005 t/m 2009 t.a.v. de rechtmatige besteding van de rijksbijdrage heb ik overleg gevoerd met het AgentschapNL […]. Uitkomst van dit overleg is dat ik akkoord kan gaan met uw voorstel […] Zoals u ook aangeeft, biedt de SiSa-verantwoording 2011 voor het verantwoorden van de aanvullende besteding van de rijksbijdrage in de periode 2005 t/m 2009 geen mogelijkheid."
De gemeente wijst met name op de volgende passage in de presentatie, welke tekst ook is terug te vinden in het omstreeks
14 november 2011 door De Kan verzonden mailbericht:
"Indien nog bedrag resteert, terwijl prestaties inmiddels zijn gehaald, dan wel dat dit bedrag door omstandigheden niet meer kan worden ingezet voor behalen van deze prestaties, dan kan dit restbedrag ook worden ingezet voor andere activiteiten die zijn vastgelegd in het MOP, passend binnen de reikwijdte van de BDU SIV."
Deze passage in de presentatie van Bakker en het mailbericht van De Kan geeft, los van de context, de indruk dat de ontvangen voorschotten wat betreft de niet gehaalde prestaties voor inburgering breder mochten worden ingezet. Dit heeft de minister in het besluit op bezwaar ook erkend. De rechtbank heeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, echter terecht geoordeeld dat deze mededelingen moeten worden gezien in de context waarin ze zijn gedaan. Daarbij is nog van belang dat uit de op voorgaand citaat volgende tekst in de presentatie zou kunnen worden afgeleid dat voorgaand citaat niet ziet op de inburgering:
"Uitkomst rijksbeoordeling verantwoordingen SiSa-2010/2011:
- Prestaties m.b.t. 'niet-inburgering': tot nu toe geen terugvordering (genoegzaam aangetoond dat niet volledig bereiken resultaten niet is toe te rekenen); afstemming met enkele stad nog gaande.
- Prestaties inburgering: terugvordering cf rekenregels 'pxq'"
De rechtbank heeft daarom eveneens terecht overwogen dat de gemeente aan de door deze ambtenaren gedane mededelingen - gelet ook op het grote bedrag waar het hier om gaat, te weten € 19.624.061,00 voor niet behaalde inburgeringsprestaties - niet de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat zij dit bedrag aan andere doelen mocht besteden dan voorzien in de toekennings- en voorschotbeslissingen en de ter zake doende regelgeving. Van een uitdrukkelijke ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging of informatie is geen sprake.
6.4. Het betoog faalt.
Het inburgeringsdeel (correctie op de vaststelling Inburgering Nieuwkomers 2005)
7. De rechtbank heeft, voor zover nog van belang, allereerst overwogen dat het standpunt van de gemeente, dat zij niet wist of had kunnen weten dat de Win-reserve ten onrechte niet was verrekend, niet kan worden gevolgd, omdat in het besluit van 1 juni 2005 waarbij de uitkering is verleend en in de voorschotbeschikkingen is vermeld dat op de toegekende middelen de helft de van de geraamde Win-reserve op 31 december 2004 in mindering wordt gebracht. De rechtbank heeft verder overwogen dat de Win-reserve weliswaar twee keer is afgeroomd - de eerste keer door de Centrale financiën instellingen (Cfi) in het besluit van 6 december 2005 (hierna: het Cfi-besluit) en de tweede keer met het besluit van 23 september 2013 - maar dat deze werkwijze, waarbij per saldo meer dan de helft van de reserve is afgeroomd, het gevolg is van twee opvolgende regelingen die ieder onafhankelijk van elkaar in verrekening voorzagen met de helft van de Win-reserve. Dit feit kan niet tot de conclusie leiden dat de minister de verrekening daarom achterwege had moeten laten. Voor zover de gemeente betoogt dat zij een vordering op de minister heeft, valt niet in te zien op welke grondslag deze vordering verschuldigd zou zijn, nu het Cfi-besluit in rechte is komen vast te staan, aldus de rechtbank.
8. De gemeente betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de misrekening voor de gemeente zichtbaar had kunnen zijn. De gemeente stelt zich op het standpunt dat de tekst van de beschikking van 4 juli 2011 de indruk wekt dat de verrekening reeds heeft plaatsgevonden. Daarbij komt volgens de gemeente dat de financieringsformulieren bijzonder complex zijn en dat de reservestand per 31 december 2004 in eerste instantie onjuist was geraamd.
8.1. De rechtbank heeft terecht, met de overwegingen als hiervoor samengevat onder overweging 7, overwogen dat het de gemeente, gelet op de reeks aan voorafgaande besluiten, had moeten opvallen dat de helft van de Win-reserve nog niet in mindering was gebracht.
Dit betoog faalt.
9. Daarnaast betoogt de gemeente dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de Win-reserve eind december 2004 twee keer in de berekening is betrokken, waardoor meer dan de helft van deze reserve is afgeroomd. De rechtbank heeft niet onderkend dat het de minister niet vrij stond om een dubbele verrekening van de reserves toe te passen. De gemeente was immers gehouden de helft van de Win-reserve per 31 december 2004 in 2005 aan te wenden voor de Win in 2005, hetgeen niet mogelijk was, omdat sprake was van een negatief saldo van € 501.058,00, aldus de gemeente. Daarnaast was de gemeenten toegezegd dat zij de resterende reserves extra mochten inzetten voor additionele inburgeringstrajecten voor oudkomers. Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat tegen het besluit van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 6 december 2005 geen rechtsmiddel is aangewend, stelt de gemeente zich op het standpunt dat dit ook niet nodig was, aangezien bij besluit van 15 maart 2006 een aanvullend bedrag van € 437,677,00 is uitgekeerd vanwege het bekend raken met de juiste stand van de reserve per 31 december 2004. Eerst bij de uiteindelijke vaststelling van de bijdragen, op 4 juli 2011, kwam vast te staan dat er te weinig is toegekend, aldus de gemeente.
9.1. Ingevolge artikel 12, de algemene overgangsbepaling, eerste lid van het Bekostigingsbesluit inburgering nieuwkomers verstrekt Onze Minister, onverminderd het bepaalde in artikel 4, uiterlijk 1 april 2006 aan een gemeente een eenmalige aanvullende rijksbijdrage.
Ingevolge het tweede lid wordt de in het eerste lid bedoelde rijksbijdrage voor een gemeente berekend met de formule: n = [ { ( o x p ) + ( q x r ) } - ( s + t ) ] - ½ u, waarin met de letter u wordt aangeduid: de door Onze Minister geraamde door een gemeente opgebouwde reserve aan niet bestede rijksbijdragen per 31 december 2004.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt op het met het procentuele aandeel, bedoeld in het eerste lid, corresponderende bedrag, de helft van de per 31 december 2004 door de gemeente gevormde Win-reserve in mindering gebracht, mits die reserve groter is dan € 0.
9.2. In het Cfi-besluit van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 6 december 2005 is bij de bepaling van de hoogte van een eenmalige rijksbijdrage rekening gehouden met de helft van de geraamde Win-reserve eind december 2004. Grondslag voor deze, zoals partijen dat noemen, afroming is artikel 12, tweede lid van het Bekostigingsbesluit. Niet in geschil is dat tegen dit besluit geen rechtsmiddel is aangewend en dat deze beslissing in rechte onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan.
De minister was ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling gehouden de helft van de Win-reserve per 31 december 2004 op de brede doeluitkering in mindering te brengen. Dat in het kader van een andere regeling, het Bekostigingsbesluit, ter zake van een andere uitkering rekening is gehouden met de helft van de destijds geraamde Win-reserve per 31 december 2004, maakt niet dat de minister geen toepassing meer mocht geven aan artikel 7, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling.
Het betoog faalt.
De terugvordering
10. De gemeente klaagt ten slotte dat de rechtbank, door onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2013 in zaak nr. 201301891/1/A2 te overwegen dat bij de bevoegdheid tot terugvordering van een onverschuldigd betaald bedrag enkel nog financiële belangen zijn betrokken, is uitgegaan van een verkeerde lezing van die Afdelingsuitspraak. Nu de gemeente mocht vertrouwen op de toezeggingen die haar zijn gedaan, kan niet van de gemeente worden verlangd dat zij aantoont dat door de terugvordering betalingsproblemen ontstaan. Daarbij wijst de gemeente erop dat de gelden ook daadwerkelijk zijn besteed.
10.1. De minister heeft aan het besluit op bezwaar van 4 maart 2014 ten grondslag gelegd dat hij, gelet op het belang bij zorgvuldige besteding van publieke middelen, gehouden is onjuist bestede middelen terug te vorderen, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen. Volgens de minister is van dergelijke bijzondere omstandigheden niet gebleken en heeft de terugvordering geen betalingsproblemen tot gevolg die niet te overzien zijn, zodat de gevolgen daarvan niet onevenredig moeten worden geacht.
10.2. Dat de gemeente de ontvangen middelen reeds zou hebben besteed, leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de minister verrichte belangenafweging niet onredelijk was. Het beroep van de gemeente op het vertrouwensbeginsel faalt reeds gelet op hetgeen de Afdeling hierover in overweging 6.3 heeft overwogen.
Het betoog faalt.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
480.