RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. H.S.C. van Deijk-van Amzand,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemers-verzekeringen (UWV), gevestigd te Amsterdam (kantoor Apeldoorn), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 23 juni 2004.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 16 december 2003 heeft verweerder aan eiser met ingang van 3 november 2003 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Tegen dit besluit is op 13 januari 2004 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit is dit bezwaar ongegrond verklaard.
Op 29 juli 2004 is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 4 oktober 2004 een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is op 3 maart 2005 ter zitting behandeld.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deijk-van Amzand.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. drs. H. ten Brinke.
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat er per 3 november 2003 een nieuw recht op WW is ontstaan, alsmede of verweerder op goede gronden het dagloon heeft vastgesteld op € 62,81 inclusief vakantiebijslag.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 2 augustus 2001 heeft eiser met ingang van 9 juli 2001 een WW-uitkering toegekend gekregen voor de duur van drie jaar en een vervolguitkering voor de duur van twee jaar. De uitkering was gebaseerd op eisers arbeidspatroon van gemiddeld 40 arbeidsuren per week en op een dagloon inclusief vakantiebijslag van €136,68 (fl. 301,21). De uitkering was vervolgens vastgesteld op € 88,59 (fl. 195,23) bruto per dag exclusief vakantiebijslag.
In februari 2003 heeft eiser via het reïntegratiebureau Randstad Rentree (hierna: Randstad) een fulltime proefplaats bij [bedrijf] aanvaard. Gelet hierop is vanaf 3 februari 2003 aan eiser een reïntegratie uitkering toegekend en is zijn WW-uitkering beëindigd.
Aansluitend op de proefplaatsing is eiser via bemiddeling van Randstad vanaf 1 mei 2003 bij [bedrijf] in dienst getreden op basis van een arbeidscontract van 38 uur per week voor de duur van een half jaar en tegen een inkomen van € 1.100,-- bruto per maand. Vremac heeft daarbij in het vooruitzicht gesteld dat eisers inkomen bij een verlenging van het contract minstens € 2.2.00,-- bruto per maand zal bedragen.
Het inkomen bij [bedrijf] was lager dan eisers inkomsten op basis van de hiervoor vermelde WW-uitkering. Eiser heeft vervolgens via Randstad bij verweerder een aanvraag om loonsuppletie ingediend. Hierbij heeft eiser verweerder gevraagd wat de gevolgen van loonsuppletie op de uitkering zijn.
Bij brief van 6 mei 2003 heeft verweerder eiser erop gewezen dat de mogelijkheid bestaat dat als het werk waarvoor loonsuppletie is aangevraagd om welke reden dan ook stopt, een nieuw beroep op een WW-uitkering moet worden gedaan, in welk geval de loonsuppletie buiten beschouwing blijft. Bij brief van 14 mei 2003 heeft verweerder eiser de loonsuppletie toegekend.
[bedrijf] heeft het arbeidscontract met eiser niet verlengd. Eiser heeft daarop opnieuw een WW-uitkering aangevraagd, welke hem is toegekend. Deze huidige uitkering is gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 38 uur per week en op een dagloon inclusief vakantiebijslag van € 62,81. De uitkering is vastgesteld op € 40,71 bruto per dag exclusief vakantiebijslag.
Ingevolge artikel 21, tweede lid, onder b herleeft een WW recht dat geheel is geëindigd niet indien een nieuw recht op uitkering is ontstaan uit een volledige dienstbetrekking en het verschil tussen het geëindigde recht en het nieuwe recht minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek bedraagt.
De rechtbank is van oordeel dat in het voorliggende geval aan deze voorwaarden is voldaan. Eisers oude WW-recht is door het aanvaarden van de proefplaatsing bij Vremac volledig geëindigd. Niet in geschil is dat eiser na de beëindiging van het dienstverband bij [bedrijf] recht heeft op een WW-uitkering.
Verder is eisers dienstbetrekking van 38 uur bij [bedrijf] een volledige dienstbetrekking. Tot slot is het verschil tussen het geëindigde recht en het nieuwe recht twee uren (40-38 uur). Verweerder heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het oude recht op WW niet herleeft omdat er een nieuw recht op WW is ontstaan.
De vraag is vervolgens of verweerder op goede gronden het dagloon heeft vastgesteld op € 62,81 inclusief vakantiebijslag.
Artikel 45, eerste lid van de WW bepaalt onder meer dat voor de berekening van de WW-uitkering als dagloon wordt beschouwd het loon dat de werknemer in de regel in de periode van 26 weken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid van de WW, gemiddeld per dag in de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden, verdiende.
De rechtbank stelt vast dat eiser de loonsuppletie niet in zijn dienstverband bij [bedrijf] heeft verdiend. Voor verweerder bestond dan ook, gelet op het imperatief voorschrift in artikel 45, eerste lid van de WW de rechtsplicht deze loonsuppletie niet als dagloon te beschouwen. Voorts heeft verweerder op goede gronden overwogen dat eiser geen aanspraak kan maken op het garantiedagloon ex artikel 17 van de Dagloonregels IWS nu eiser niet binnen twaalf maanden na de beëindiging van zijn dienstbetrekking werk heeft aanvaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft evenwel herhaaldelijk tot uitdrukking gebracht dat er bijzondere omstandigheden denkbaar zijn waarin strikte toepassing van een voorschrift van dwingendrechtelijke aard, zoals artikel 45 van de WW, in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
De rechtbank is van oordeel dat in het voorliggende geval sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden.
Voorop staat dat eiser de loonsuppletie in het kader van een experiment heeft ontvangen. Dit experiment was in augustus 2000 ingevoerd met de Wet experimenten WW en was geldig tot augustus 2004. Nadien is er niets voor dit experiment in de plaats gekomen.
De rechtbank stelt verder vast dat eisers huidige WW-uitkering € 47,88 ( € 88,59 - € 40,71) bruto per dag minder is dan zijn vorige WW-uitkering. Niet in geschil is dat deze vermindering het gevolg is van de omstandigheid dat de loonsuppletie buiten beschouwing is gebleven.
De rechtbank is van oordeel dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest dat een uitkeringsgerechtigde door deelname aan een experiment nadien in een financieel ongunstiger positie komt te verkeren. Een dergelijke situatie kan beschouwd worden als een ongewenst neveneffect. De rechtbank wijst in dit kader op hetgeen is gesteld op pagina 7, tweede alinea, van de Memorie van toelichting op de Wijziging van de Werkloosheidswet, houdende invoeging van een experimenteerhoofdstuk teneide een mogelijkheid te bieden om de effectiviteit en de doelmatigheid van onderdelen van het reïntegratie- en activeringsbeleid in de praktijk vast te stellen (Wet experimenten WW) (kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 394, nr. 3). Van verweerder, als rechtsopvolger van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen, mag verwacht worden dat het voor dergelijke ongewenste effecten waarborgen creëert, zeker indien deze van te voren zijn onderkend. Dat verweerder ondanks de kenbaarheid van het onderhavige gevolg uitdrukkelijk de keus heeft gemaakt niets te regelen, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard, kan niet zonder meer in het nadeel van eiser strekken. Dit kan slechts anders zijn indien aannemelijk is dat eiser willens en wetens een dergelijk risico heeft genomen. Bepalend daarbij is of verweerder eiser in voldoende mate heeft geïnformeerd over (dit gevolg van) het experiment loonsuppletie.
Het standpunt van verweerder dat aangenomen mag worden dat Randstad eiser heeft geïnformeerd, hetgeen eiser betwist, treft geen doel. Verweerder miskent hiermee immers dat Randstad de taak heeft eiser te begeleiden bij het vinden van werk. Op Randstad rust dan ook niet de plicht eiser te informeren over de gevolgen van deelname aan een experiment op het recht op uitkering. Deze plicht rust op verweerder.
Vast staat dat verweerder eiser heeft ingelicht over het gegeven dat de loonsuppletie buiten beschouwing zou blijven bij een nieuw beroep op een WW-uitkering. Van verweerder mocht echter ook verwacht worden dat hij eiser tegelijkertijd informeerde over de manier waarop eiser de uit de loonsuppletie voortvloeiende nadelige gevolgen voor de uitkering zou kunnen voorkomen, temeer nu eisers dienstverband bij Vremac reeds was aangevangen.
Verweerders standpunt dat het eiser vrij stond zijn dienstverband bij [bedrijf] te beëindigen mag theoretisch juist zijn, maar houdt onvoldoende rekening met de feitelijke situatie. Zoals hiervoor is overwogen was eiser al bij [bedrijf] in dienst toen hij door verweerder op de hoogte werd gesteld van het gevolg van de loonsuppletie. Het lag dan ook op de weg van verweerder om in zijn brief ook te vermelden dat eiser zonder consequenties het reeds aangevangen dienstverband kon beëindigen. Nu verweerder dit heeft nagelaten is eisers stelling dat hij op dat moment het gevoel had dat hij niet terug kon omdat hij anders verwijtbaar werkloos zou worden, niet onaannemelijk.
Bovendien acht de rechtbank het van belang dat eiser het dienstverband bij Vremac in het kader van een reïntegratietraject bij Randstad is aangegaan. Eiser mocht er in dit kader op vertrouwen dat ook zijn financiële belangen voldoende zouden worden gewaarborgd.
Gezien deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat in het voorliggende geval onverkorte toepassing van artikel 45 van de WW in die mate in strijd komt met regels van ongeschreven recht, dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
Het bestreden besluit komt derhalve wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor vernietiging in aanmerking, voorzover het dagloon is gehandhaafd op € 62,81. Het beroep is gegrond. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Eisers verzoek om schadevergoeding wijst de rechtbank in de onderhavige procedure af, nu verweerder nog een nieuw besluit moet nemen. Verweerder zal in het kader van dit nieuw te nemen besluit tevens een – primair – besluit op dit verzoek moeten nemen.
De rechtbank ziet, gelet op artikel 8:75 van de Awb, aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep heeft moeten maken, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand, te berekenen als volgt: beroepschrift 1 punt en bijwonen zitting 1 punt, totaal 2 x € 322,- = € 644.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 23 juni 2004, voorzover de hoogte van het dagloon daarin onveranderd is gesteld op € 62,81 inclusief vakantiebijslag;
draagt verweerder op te dier zake een nieuw besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ad € 37,00 vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke kosten begroot worden op € 644,00;
wijst het UWV aan als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier voldoet;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Gewezen door mr. J.J. Szauer-Bos en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2005 in tegenwoordigheid van mr. F. Ernens als griffier.