201503591/1/A2.
Datum uitspraak: 6 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2015 in zaak nr. 14/4876 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directeur van de Belastingdienst/Centrale administratie, in zijn hoedanigheid van inspecteur als bedoeld in artikel 252a, tweede lid, onder c, van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: de directeur).
Procesverloop
Bij brief van 22 maart 2014 heeft de directeur aan de verhuurder van de door [appellant] gehuurde woning een verklaring inkomensindicatie (hierna: verklaring) over het huishoudinkomen van de bewoners van de door[appellant] gehuurde woning over het jaar 2012 verstrekt.
Bij brief van 24 juni 2014 heeft de directeur het door[appellant] daartegen gemaakte bezwaar als klacht afgehandeld.
Bij uitspraak van 12 maart 2015 heeft de rechtbank het door[appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft[appellant] hoger beroep ingesteld.
De directeur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2016, waar [appellant] en de directeur, vertegenwoordigd door mr. I.A. Huppertz, werkzaam bij het ministerie van Financiën en mr. A.J. van Lohuizen en mr. M. Zijlstra, beiden werkzaam bij de Belastingdienst/Centrale administratie, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij wet van 14 maart 2013 zijn maatregelen genomen (Stb. 2013, 89 en 90) om "scheefwonen" tegen te gaan. Daarmee wordt bedoeld dat personen blijven wonen in sociale huurwoningen, hoewel zij naar hun actuele inkomen niet meer behoren tot de inkomenscategorie waarvoor die woningen zijn bedoeld. De wetten geven verhuurders van sociale huurwoningen de mogelijkheid om de huurprijs te verhogen op de grond dat het inkomen van de huurders boven een bepaald bedrag ligt. Aldus worden huurders gestimuleerd hun woning te verruilen voor een koopwoning of voor een huurwoning die tot de vrije sector behoort. Hun woningen zouden dan weer beschikbaar komen voor personen met lage inkomens.
Een verhuurder die gebruik wil maken van deze mogelijkheid tot huurverhoging, moet bij zijn daartoe strekkende voorstel aan de huurder een verklaring van de Belastingdienst voegen waarin informatie wordt gegeven over het inkomen van de huurder.[appellant] is huurder van een sociale huurwoning. De verhuurder van zijn woning heeft de Belastingdienst verzocht om een verklaring betreffende zijn inkomen. De directeur heeft de verklaring verstrekt.[appellant] heeft er bezwaar tegen dat de directeur gegevens over zijn inkomen aan de verhuurder van zijn woning verstrekt.[appellant] en de directeur strijden er onder meer over of deze verklaring moet worden aangemerkt als een beslissing in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Toetsingskader
2. Het verstrekken van inkomensgegevens door de Belastingdienst aan verhuurders van sociale huurwoningen is geregeld in artikel 252a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en artikel 19b van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (hierna: Uhw).
Ingevolge artikel 252a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), gelezen in verbinding met artikel 10, tweede lid, van de Uhw, kan een verhuurder ten aanzien van woonruimte een voorstel doen, strekkend tot verhoging van de huurprijs op de grond dat het huishoudinkomen over het peiljaar:
◦a. hoger is dan € 34.085 doch lager is dan of gelijk is aan € 43.602, of
◦b. hoger is dan € 43.602.
Ingevolge het derde lid wordt bij een zodanig voorstel een door de inspecteur op verzoek van die verhuurder aan deze afgegeven verklaring gevoegd.
Ingevolge het vierde lid vermeldt die verklaring binnen welke marges het zogenoemde huishoudinkomen valt van degenen die in de desbetreffende woning volgens de registratie van de rijksbelastingdienst wonen. Deze marges zijn ontleend aan 10, tweede lid, eerste volzin, onderdeel a, van de Uhw. Indien geen inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen beschikbaar is, vermeldt de verklaring dat dat het geval is. Bij regeling van de Minister van Financiën worden nadere regels gesteld ter uitvoering van dit lid en omtrent het kunnen doen van een verzoek, het verzoek zelf, de verstrekking van de verklaring, alsmede ten aanzien van de verhuurder. Op grond daarvan is de "Uitvoeringsregeling verklaring rijksbelastingdienst over huishoudinkomen voor een inkomensafhankelijke huurverhoging" (hierna: Uitvoeringsregeling) vastgesteld. Daarin is bepaald dat de verklaring elektronisch wordt aangevraagd en verstrekt.
Ingevolge het vijfde lid is, indien een overeenkomst tot wijziging van de huurprijs tot stand komt naar aanleiding van een voorstel daartoe, dat niet voldoet aan het derde lid, de verhoging van de huurprijs op basis van een voorstel als bedoeld in het eerste lid niet mogelijk, tenzij blijkt dat de huurder niet door het verzuim is benadeeld.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) kan in afwijking van artikel 8:1 van de Awb tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
Bevoegdheid
3. [appellant] voert aan dat de rechtbank voor het instellen van hoger beroep heeft verwezen naar de Afdeling. Hij stelt echter dat het gerechtshof en wel de belastingkamer de aangewezen instantie is, omdat het een belastingzaak betreft. Hij verzoekt de Afdeling de zaak te verwijzen naar de belastingkamer van het gerechtshof.
De directeur stelt zich op het standpunt dat, aangezien de Belastingdienst de inkomensinformatie beschikbaar heeft in de basisregistratie inkomen (BRI), hij in beeld is gekomen om deze informatie te verstrekken. Het gaat echter om een niet-fiscale taak van de Belastingdienst, aldus de directeur.
3.1. Artikel 252a, derde lid, van Boek 7 van het BW vermeldt de verstrekking van de verklaring. In de Uitvoeringsregeling zijn nadere regels gegeven. Volgens artikel 8:105, eerste lid, van de Awb wordt het hoger beroep ingesteld bij de Afdeling, tenzij een andere hogerberoepsrechter bevoegd is. Op grond van artikel 12 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij een gerechtshof tegen een uitspraak van de rechtbank omtrent een besluit, genomen op grond van artikel 26 van de Awr. De verstrekking van de verklaring is echter geen ingevolge de belastingwet genomen besluit in de zin van artikel 26 van de Awr. Aangezien de toepassing van de belastingwetgeving niet aan de orde is, is de Afdeling bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
Onafhankelijkheid
3.2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de Afdeling niet kan worden aangemerkt als onafhankelijk en onpartijdig gerecht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ingevolge deze bepaling heeft bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De Afdeling is een onafhankelijk, bij de wet ingesteld orgaan, als bedoeld in artikel 1:4, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Awb, dat, ingevolge artikel 30b van de Wet op de Raad van State is belast met de berechting van de bij de wet aan haar opgedragen geschillen. De jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (bijvoorbeeld het arrest van 6 mei 2003, nrs. 39343/98, 39651/98, 43147/98 en 46664/98 (www.echr.coe.int), AB 2003, 211) biedt geen grond voor het oordeel dat de Afdeling niet voldoet aan de in artikel 6, eerste lid, vermelde vereisten.
Duiding bezwaar
4. Bij brief van 24 juni 2014 heeft de directeur het door[appellant] gemaakte bezwaar tegen de brief van 22 maart 2014 als klacht afgehandeld. Partijen hebben ter zitting verklaard dat zij die klachtafhandeling zo hebben begrepen, dat daarin een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar besloten ligt. De Afdeling sluit zich daarbij aan en merkt de brief van 24 juni 2014 aan als besluit, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, nu tegen een besluit op bezwaar beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld. Beoordeeld dient te worden of de directeur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat[appellant] niet kon worden ontvangen in zijn bezwaar.
4.1. De wetgever heeft voor de huurder een voorziening opengesteld tegen een huurverhogingsvoorstel van de verhuurder. Ingevolge artikel 253, tweede lid, van Boek 7 van het BW kan de huurder in een procedure bij de huurcommissie verzoeken uitspraak te doen over de redelijkheid van het huurverhogingsvoorstel, waarbij het huishoudinkomen voorwerp van het geschil kan zijn. In die procedure kan de huurder aanvoeren dat de inkomensverklaring onjuist is. De verhuurder dient in voorkomende gevallen een nieuwe actuele inkomensverklaring bij de Belastingdienst/Centrale administratie aan te vragen en over te leggen. In die procedure kan de juistheid van de inkomensverklaring derhalve worden beoordeeld.
4.2. [appellant] heeft echter in zijn brief van 31 mei 2014 niet de juistheid van de inkomensverklaring bestreden. Hij heeft daarin als bezwaar naar voren gebracht dat het verstrekken van zijn privégegevens aan de verhuurder in strijd is met de wet. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verhuurder geen afnemer is in de zin van artikel 21, aanhef en onder f, van de Awr, omdat de verhuurder geen bestuursorgaan is. De directeur heeft zijn geheimhoudingsplicht ingevolge artikel 67 geschonden. Voorts is de verstrekking van privégegevens in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aldus[appellant].
4.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) wordt in deze wet onder "verwerking" verstaan: elke handeling met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onderdeel f, mogen persoonsgegevens onder meer slechts worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, kan, indien gegevens het voorwerp zijn van verwerking op grond van artikel 8, onder e en f, de betrokkene daartegen bij de verantwoordelijke verzet aantekenen in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid beëindigt de verantwoordelijke terstond de verwerking indien het verzet gerechtvaardigd is.
Ingevolge artikel 45 geldt een beslissing op een verzoek naar aanleiding van de aantekening van verzet als bedoeld in artikel 40 voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Awb.
4.4. In zijn bezwaar komt[appellant] op tegen het verstrekken van zijn persoonsgegevens aan de verhuurder. De verstrekking van een inkomensverklaring is het verwerken van persoonsgegevens in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van de Wbp. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 februari 2016 in zaak nr. 201506945/1/A3 gaat het bij deze gegevensverstrekking om verwerking van persoonsgegevens op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp. Ingevolge artikel 40 kan daartegen verzet worden aangetekend. Omdat het bezwaar van[appellant] zich richtte tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens en daarvoor in de Wbp een specifieke voorziening is opgenomen, is de Afdeling van oordeel dat de brief van[appellant] als verzet op voet van artikel 40 in behandeling had moeten worden genomen. Gelet op artikel 45 geldt een beslissing naar aanleiding van de aantekening van verzet als een besluit in de zin van de Awb, waartegen voor de betrokkene bezwaar en beroep open staat. De directeur heeft het bezwaar van[appellant] derhalve ten onrechte niet als verzet op grond van de Wbp aangemerkt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het besluit op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling een inhoudelijk oordeel geven over de zaak.
Inhoudelijke beoordeling
Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Awr is het een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990.
Ingevolge het tweede lid geldt de geheimhoudingsplicht niet indien:
a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;
b. bij regeling van de minister van Financiën is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan;
c. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voor zover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.
Ingevolge het derde lid kan in andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid de minister ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.
6. In hetgeen[appellant] heeft aangevoerd ligt besloten de stelling dat de Belastingdienst in strijd heeft gehandeld met de in artikel 67, eerste lid, van de Awr neergelegde geheimhoudingsplicht door verstrekking aan de verhuurder van de in artikel 252a van Boek 7 van het BW bedoelde inkomensgegevens. Deze stelling is juist. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 februari 2016 in zaak nr. 201506945/1/A3 is er geen wettelijke verplichting voor de Belastingdienst om inkomensgegevens van een huurder van een sociale huurwoning te verstrekken aan de verhuurder als de verhuurder daarom vraagt. De in artikel 67, tweede lid, aanhef onder a, van de Awr neergelegde uitzondering op de in het eerste lid van dat artikel neergelegde geheimhoudingsplicht is daarom niet van toepassing. De andere uitzonderingen die in dat artikel zijn neergelegd, zijn evenmin van toepassing. Derhalve is de verstrekking van de inkomensgegevens in strijd met het in artikel 67, eerste lid, van de Awr neergelegde verbod voor de Belastingdienst om gegevens die hij bij zijn taakuitoefening heeft verkregen, aan derden te verstrekken.
Het betoog slaagt.
7. Nu, gelet op de uitspraak van 3 februari 2016, moet worden geoordeeld dat de inkomensverklaring niet mocht worden verstrekt en geen andere beslissing op het verzet mogelijk is, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door het verzet gegrond te verklaren en bepalen dat de Belastingdienst geen gegevens betreffende het inkomen van[appellant] verstrekt aan de verhuurder van zijn woning zolang daarvoor geen grondslag bestaat, als bedoeld in artikel 67 van de Awr.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2015 in zaak nr. AMS 14/4876;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directeur van de Belastingdienst/Centrale administratie van 24 juni 2014;
V. verklaart het verzet gegrond;
VI. bepaalt dat de Belastingdienst geen gegevens betreffende het inkomen van[appellant] verstrekt aan de verhuurder van diens woning zolang daarvoor geen grondslag bestaat, als bedoeld in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder IV vermelde besluit;
VIII. gelast dat de directeur van de Belastingdienst/Centrale administratie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 408,00 (zegge: vierhonderdacht euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Van Zanten
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016
97.