ECLI:NL:RVS:2016:3509

Raad van State

Datum uitspraak
29 december 2016
Publicatiedatum
30 december 2016
Zaaknummer
201605400/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 juni 2016. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 30 november 2015 was afgewezen. Tevens was er een inreisverbod uitgevaardigd. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 8 maart 2016 ongegrond verklaard. De rechtbank verklaarde de beroepen van de vreemdeling niet-ontvankelijk, omdat de ingediende gronden niet tijdig waren ingediend en niet betrekking hadden op de juiste registratienummers. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.E. van Rossem, ging in hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de beroepen niet-ontvankelijk had verklaard. De gronden waren wel degelijk ingediend binnen de gestelde termijn voor het tweede en derde beroep. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor de zaken nrs. 16/6158 en 16/6673 en verwees deze terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De proceskosten in hoger beroep werden vastgesteld op € 496,00, en de rechtbank werd opgedragen te beslissen over de vergoeding van deze kosten.

Uitspraak

201605400/1/V1.
Datum uitspraak: 29 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 juni 2016 in zaken nrs. 16/4572, 16/6158 en 16/6673 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 8 maart 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 10 juni 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.E. van Rossem, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit van 8 maart 2016 is aangevangen op 9 maart 2016 en geëindigd op 5 april 2016. Binnen die termijn heeft de vreemdeling 3 beroepschriften op nader aan te voeren gronden ingediend, die op 9 maart, 29 maart onderscheidenlijk 4 april 2016 bij de rechtbank zijn ontvangen en waaraan de registratienummers 16/4572, 16/6158 onderscheidenlijk 16/6673 zijn toegekend.
Bij brief van 11 maart 2016 is de ontvangst van het eerste beroepschrift bevestigd en is de vreemdeling verzocht de gronden binnen 4 weken na verzending in te dienen.
Bij brief van 4 april 2016 is de ontvangst van het tweede beroepschrift bevestigd en is de vreemdeling verzocht de gronden binnen 4 weken na verzending in te dienen.
Bij brief van 6 april 2016 is de ontvangst van het derde beroepschrift bevestigd en is de vreemdeling verzocht de gronden binnen 4 weken na verzending in te dienen.
De vreemdeling heeft op 15 april 2016 gronden ingediend.
2. De rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de ingediende gronden blijkens de daarin genoemde registratienummers (16/4572 en 16/4570) betrekking hebben op het eerste beroep, de gronden zijn ingediend na afloop van de termijn voor het indienen van gronden betreffende dat beroep en dat de gronden - anders dan de vreemdeling heeft gesteld - geen betrekking hebben op het tweede en derde beroep omdat de daaraan door de rechtbank toegekende registratienummers (16/6158 onderscheidenlijk 16/6673) in die gronden niet worden genoemd. Daarbij komt volgens de rechtbank dat het indienen van verscheidene beroepen tegen hetzelfde besluit zich niet verdraagt met het systeem van de wet en niet kan dienen om niet-ontvankelijkverklaring wegens het niet tijdig indienen van gronden te voorkomen. Om die reden zijn ook het tweede en het derde beroep niet-ontvankelijk, nog daargelaten dat in die beroepen in het geheel geen gronden zijn ingediend, aldus de rechtbank.
3. De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat alle beroepen binnen de op 5 april 2016 geëindigde beroepstermijn zijn ingediend en daarom ontvankelijk zijn, de op 15 april 2016 ingediende gronden ook betrekking hebben op het tweede en het derde beroep, de gronden zijn ingediend binnen de door de rechtbank gestelde termijn voor het indienen van gronden betreffende het tweede en het derde beroep en de Awb zich er niet tegen verzet dat een belanghebbende meer dan één beroep instelt tegen hetzelfde besluit.
3.1. Uit de uitspraken van de Afdeling van 30 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ9884, onderscheidenlijk van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3227, volgt dat het oordeel van de rechtbank dat het indienen van verscheidene beroepen tegen hetzelfde besluit zich niet verdraagt met het systeem van de wet, onjuist is.
3.2. De gronden zijn ingediend na afloop van de door de rechtbank gestelde termijn voor het indienen van gronden betreffende het eerste beroep, doch binnen de door de rechtbank gestelde termijn voor het indienen van gronden betreffende het tweede en het derde beroep. Nu niet in geschil is dat de beroepen betrekking hebben op hetzelfde besluit, heeft de rechtbank ten onrechte de vreemdeling tegengeworpen dat de gronden niet kunnen dienen ter motivering van het tweede en het derde beroep omdat in de gronden de door de rechtbank aan die beroepen toegekende registratienummers niet zijn vermeld. De rechtbank heeft het tweede en het derde beroep ten onrechte om die reden niet-ontvankelijk verklaard.
De grief slaagt in zoverre.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de zaken nrs. 16/6158 en 16/6673 en voor het overige te worden bevestigd. De Afdeling zal deze zaken naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
6. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 juni 2016 voor zover deze betrekking heeft op de zaken nrs. 16/6158 en 16/6673 en bevestigt voornoemde uitspraak voor zover deze betrekking heeft op zaak nr. 16/4572;
III. wijst de zaken nrs. 16/6158 en 16/6673 naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Groot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2016
210.