200707465/1.
Datum uitspraak: 30 september 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1840 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 19 september 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 15 juni 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 14 december 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (lees: de minister van Justitie; hierna: de minister) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 september 2007, verzonden op 26 september 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 november 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat de behandeling van de onderhavige zaak wordt aangehouden in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) op de door de Afdeling (bij verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007 in zaak nr. 200702174/1; www.raadvanstate.nl) gestelde prejudiciële vragen over de betekenis van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn).
Bij arrest van 17 februari 2009 in zaak C-465/07; JV 2009/111, heeft het Hof voormelde vragen beantwoord.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De vreemdeling klaagt in de enige grief dat – samengevat weergegeven – de rechtbank, nu het bij haar ingediende beroepschrift voldeed aan de in artikel 6:5 en 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde voorwaarden, ten onrechte het door mr. W. Spijkstra ingestelde beroep niet ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. Namens de vreemdeling is zowel door mr. P.H. Hillen als door mr. W. Spijkstra tijdig beroep ingesteld tegen het besluit van 14 december 2006. Bij uitspraak van 26 februari 2007 heeft de rechtbank het door mr. P.H. Hillen ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van de aan dat beroep ten grondslag liggende gronden. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door mr. W. Spijkstra ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat door dezelfde appellant niet tweemaal beroep kan worden ingesteld tegen hetzelfde besluit.
In de Awb noch in de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is bepaald dat de niet ontvankelijkverklaring van een door een belanghebbende ingesteld beroep tegen een bepaald besluit betekent dat een tweede beroep tegen hetzelfde besluit van dezelfde belanghebbende niet ontvankelijk moet worden verklaard. Nu het beroepschrift van mr. W. Spijkstra voldoet aan de door de wet gestelde ontvankelijkheidseisen dient het ten gronde te worden beoordeeld. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 december 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangedragen beroepsgronden.
2.4. De vreemdeling heeft betoogd dat zijn strafrechtelijke veroordeling van 28 augustus 2003 ten onrechte bij de besluitvorming met betrekking tot de ongewenstverklaring is betrokken.
2.4.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van deze wet.
In onderdeel B1/2.2.4.4, onderdeel ad c van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), ten tijde hier van belang, is bepaald dat ten aanzien van deze grond verschillende categorieën vallen te onderscheiden, waaronder gevallen waarin de vreemdeling ter zake van een misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie), of een taakstraf dan wel een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd heeft gekregen en waarbij het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel ten minste een maand bedraagt.
2.4.2. Daargelaten of de minister bij besluit van 14 december 2006 terecht de strafrechtelijke veroordeling van 28 augustus 2003 aan de handhaving van de ongewenstverklaring ten grondslag heeft gelegd, is de vreemdeling bij onherroepelijk geworden vonnis van 31 maart 2006 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 365 dagen, waarvan het onvoorwaardelijk deel 107 dagen bedraagt. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een geval dat onder de in voormeld onderdeel B1/2.2.4.4, onderdeel ad c, eerste gedachtestreepje, van de Vc 2000, genoemde categorie valt en dat de vreemdeling derhalve een gevaar vormt voor de openbare orde. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister de vreemdeling niet in redelijkheid ongewenst heeft kunnen verklaren.
2.5. De vreemdeling heeft in beroep voorts betoogd dat hij bij terugkeer naar Afghanistan zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hij heeft in dit verband aangevoerd dat hij op jonge leeftijd naar Nederland is gekomen, hij geen familieleden meer heeft in Afghanistan en in Nederland is verwesterd. Hij heeft daarnaast, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van februari 2006, gewezen op de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan, waar zich, volgens hem, een situatie voordoet, als omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.5.1. De minister heeft zich in het besluit van 14 december 2006, voor zover thans van belang, primair op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn stelling dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM niet heeft onderbouwd met concrete feiten op grond waarvan hij de verwachting heeft een behandeling te ondergaan in strijd met artikel 3 van het EVRM.
In het verweerschrift en ter zitting bij de rechtbank heeft hij nogmaals betoogd dat de vreemdeling zijn beroep niet nader heeft onderbouwd.
2.5.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2; www.raadvanstate.nl, kan uit rechtsoverweging 43 van voormeld arrest van het Hof van 17 februari 2009, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk; JV 2008/329 - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.5.3. In de enkele, niet nader onderbouwde stelling van de vreemdeling dat hij, nu hij op jonge leeftijd naar Nederland is gekomen, hij geen familieleden meer heeft in Afghanistan en in Nederland is verwesterd, bij terugkeer naar Afghanistan een risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, heeft de minister terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de vreemdeling bij terugkeer het door hem gestelde risico loopt.
De minister heeft daarnaast de verwijzing naar het ambtsbericht van februari 2006 evenzeer onvoldoende kunnen achten om tot de conclusie te komen dat de vreemdeling bij terugkeer naar Afghanistan voormeld risico loopt. Het ambtsbericht bevat immers geen informatie die grond biedt voor het oordeel dat de mate van willekeurig geweld in het kader van het door de vreemdeling gestelde gewapend conflict in Afghanistan ten tijde van het besluit van 14 december 2006 dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat hij, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op ernstige bedreiging als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.6. Het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM is niet onderbouwd en kan reeds daarom niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.7. De tot slot in beroep naar voren gebrachte stelling van de vreemdeling dat het beleid terzake van ongewenstverklaring in strijd is met de aangekondigde regeling betreffende het zogenoemde generaal pardon is evenmin nader onderbouwd en kan reeds daarom niet tot de conclusie leiden dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om de ongewenstverklaring van de vreemdeling achterwege te laten.
2.8. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren.
2.9. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 19 september 2007 in zaak nr. 07/1840;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat secretaris van de Raad van State aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Pieters
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009
473-408.
Verzonden: 30 september 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak