201607196/1/V3.
Datum uitspraak: 23 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 6 september 2016 in zaak nr. 16/17668 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Roelofsen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is Italië ingereisd met een door de Italiaanse autoriteiten afgegeven visum. Blijkens de stukken van het dossier eindigt de geldigheid van het visum op 26 oktober 2015 00:00:00 uur. Op 26 april 2016 heeft de vreemdeling de onderhavige aanvraag ingediend. De staatssecretaris acht Italië verantwoordelijk voor behandeling van de aanvraag omdat de geldigheid van het visum ten tijde van het indienen van de aanvraag minder dan zes maanden was verlopen.
2. Ingevolge artikel 12, vierde lid, juncto artikel 12, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Pb 2013 L180; hierna: de Dublinverordening), voor zover thans van belang, is, wanneer de vreemdeling houder is van een visum dat minder dan zes maanden is verlopen, de lidstaat die het visum heeft afgegeven verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
Ingevolge artikel 42, aanhef en onder a, worden de in de verordening vastgestelde termijnen als volgt berekend: wanneer een in dagen, weken of maanden omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis of een handeling plaatsvindt, wordt de dag waarop deze gebeurtenis of handeling plaatsvindt, niet bij de termijn inbegrepen.
Ingevolge onderdeel b loopt een in weken of maanden omschreven termijn af bij het einde van de dag die — in de laatste week of maand — dezelfde naam of dezelfde cijferaanduiding heeft als de dag waarop de gebeurtenis of de handeling plaatsvindt die de termijn doet ingaan. Indien in de laatste maand van een in maanden omschreven termijn de dag die bepalend is voor het einde van de termijn ontbreekt, loopt de termijn af bij het einde van de laatste dag van die maand.
2.1. De rechtbank heeft het besluit van 25 juli 2016 vernietigd omdat het ten aanzien van de datum waarop het visum zijn geldigheid heeft verloren innerlijk tegenstrijdig is, nu in dat besluit enerzijds staat dat het visum geldig is tot 26 oktober 2016 en anderzijds staat dat het geldig is tot en met 26 oktober 2016.
De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten en daartoe overwogen dat als "gebeurtenis" als bedoeld in artikel 42, aanhef en sub a, van de Dublinverordening moet worden aangemerkt het verlopen van de geldigheid van het visum op 25 oktober 2015 om 23:59:59 uur en dat deze dag ingevolge die bepaling niet bij de termijn van zes maanden wordt inbegrepen. Nu ingevolge sub b van artikel 42 de termijn eindigt bij het einde van de dag die dezelfde cijferaanduiding heeft als de dag waarop de gebeurtenis plaatsvindt die de termijn doet ingaan, betekent dit dat de termijn van zes maanden begint met ingang van 26 oktober 2015 en eindigt op 26 april 2016, zodat, omdat de vreemdeling zijn verzoek om internationale bescherming heeft ingediend op 26 april 2016, de hiervoor genoemde termijn van zes maanden nog niet was verstreken, aldus de rechtbank.
2.2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank door aldus te overwegen een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 42 van de Dublinverordening. Nu de rechtbank heeft bepaald dat 25 oktober 2015 de dag is waarop de gebeurtenis ingaat, loopt ingevolge artikel 42, aanhef en sub b, van de Dublinverordening de termijn af op 25 april 2016, aldus de vreemdeling.
2.3. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat het visum geldig is tot 26 oktober 2016 en dat het verlopen van de geldigheid van het visum op 25 oktober 2015 om 23:59:59 uur moet worden aangemerkt als "gebeurtenis" in de zin van artikel 42 van de Dublinverordening .
Gelet op voormeld artikel 42 is de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening aangevangen op 26 oktober 2015 en afgelopen bij het einde van 25 april 2016, nu die dag dezelfde naam of dezelfde cijferaanduiding heeft als de dag waarop de gebeurtenis of de handeling plaatsvindt die de termijn heeft doen ingaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2865). Anders dan de rechtbank heeft overwogen was derhalve ten tijde van het indienen van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel op 26 april 2016 de termijn als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening reeds verstreken. Zij heeft daarom ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris in het besluit terecht tot de conclusie is gekomen dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek van de vreemdeling om internationale bescherming. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 juli 2016 geheel in stand blijven. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 6 september 2016 in zaak nr. 16/17668, voor zover zij daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 juli 2016 geheel in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2016
345.