201602592/1/V6.
Datum uitspraak: 21 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2016 in zaak nr. 15/4596 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 13 augustus 2014 heeft de raad van bestuur de aan [appellant] krachtens de Remigratiewet toegekende voorzieningen ingetrokken en de betaalde voorzieningen ten bedrage van € 5.087,92 teruggevorderd.
Bij besluit van 22 juni 2015 heeft de raad van bestuur de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. Aksu, advocaat te Rotterdam, en de raad van bestuur, vertegenwoordigd door mr. A. van der Weerd, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De raad van bestuur heeft de krachtens de Remigratiewet toegekende voorzieningen ingetrokken en de door [appellant] ontvangen voorzieningen teruggevorderd, omdat de echtgenote van [appellant] (hierna: de echtgenote) niet met hem mee is geremigreerd, nu zij niet de intentie had zich buiten Nederland in het land van herkomst, Turkije, te vestigen. De raad van bestuur heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de echtgenote weliswaar samen met [appellant] naar Turkije is vertrokken, maar dat zij niet gezamenlijk hun hoofdverblijf naar Turkije hebben verplaatst. Daartoe heeft de raad van bestuur er op gewezen dat de echtgenote haar huurwoning in Rotterdam heeft aangehouden en slechts kort, van 11 tot 30 april 2014, in Turkije heeft verbleven.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de echtgenote wel de intentie heeft gehad om naar Turkije te remigreren.
2.1. In deze zaak zijn de Remigratiewet en het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet (hierna: het Uitvoeringsbesluit) van toepassing zoals deze luidden tot de inwerkingtreding van de wijzigingen op 1 juli 2014.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Remigratiewet, voor zover thans van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan:
c. remigreren: het zich buiten Nederland, in het land van herkomst vestigen; f. remigrant: een persoon die met toepassing van deze wet voornemens is zijn rechtmatig hoofdverblijf in Nederland op te geven om te remigreren, dan wel na remigratie aanspraken op grond van deze wet heeft;
g. partner: de mee remigrerende echtgenoot van de remigrant.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, voor zover thans van belang, worden de basis- en de remigratievoorzieningen slechts verstrekt indien beide echtgenoten tot remigratie overgaan.
In de Nota van Toelichting bij het Uitvoeringsbesluit (Stb. 2000, 128, p. 16) is vermeld dat deze voorwaarde is opgenomen opdat beide echtgenoten achter de remigratie staan en daartoe zullen overgaan.
2.3. De raad van bestuur heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de echtgenote in voormelde periode haar hoofdverblijf in Nederland had en niet de intentie heeft gehad om te remigreren. Anders dan [appellant] betoogt, kon de echtgenote duurzaam in Nederland over een woning beschikken, in die zin dat de woning permanent tot haar beschikking stond en zij deze te allen tijde kon betrekken, heeft zij kortdurend in Turkije verbleven en zijn er geen objectieve aanknopingspunten voor het oordeel dat zij de intentie heeft gehad om duurzaam in Turkije te verblijven. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
3. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem aangevoerde omstandigheden niet kwalificeren als dringende redenen die de raad van bestuur ertoe noopten om van intrekking, onderscheidenlijk - gedeeltelijke - terugvordering af te zien.
3.1. Ingevolge artikel 13, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit kan de raad van bestuur, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten met betrekking tot uitkeringstijdvakken in het verleden geheel of gedeeltelijk van wijziging of intrekking af te zien.
Ingevolge artikel 15, derde lid, kan de raad van bestuur, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3.2. De raad van bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat voor [appellant] als gegeven moet worden aanvaard dat de remigratievoorzieningen ten onrechte aan hem zijn toegekend in het geval zijn echtgenote niet, zoals hij, de intentie had om zich in Turkije te vestigen. Wat de intrekking met terugwerkende kracht en de terugvordering van de periodieke uitkering betreft, moet het [appellant] redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat hij geen recht op die uitkering had. Dat de terugkeer heeft plaatsgevonden in een moeilijke periode van hun leven, waarbij de gewelddadige dood van een dochter en de psychische gezondheidsklachten van de echtgenote een belangrijke rol hebben gespeeld, zijn omstandigheden die de raad van bestuur bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Ter zitting bij de Afdeling heeft de raad van bestuur toegelicht dat hij in dezen, naar analogie, de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt, die inhoudt dat het bij dringende redenen gaat om onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1698). Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad van bestuur in vorenbedoelde persoonlijke omstandigheden, hoe ingrijpend deze op zichzelf ook zijn, dringende redenen als bedoeld in artikel 13, derde lid, en 15, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit had moeten aannemen, die bij een individuele afweging van alle zich hier voordoende relevante omstandigheden aanleiding hadden behoren te geven geheel of gedeeltelijk af te zien van intrekking en/of terugvordering. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016
32.