201504574/1/A2.
Datum uitspraak: 10 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de Rotterdam van 18 mei 2015 in zaak nr. 14/7861 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] uitstel van betaling verleend en een betalingsregeling vastgesteld, die inhoudt dat zij gedurende 24 maanden € 222,00 per maand terugbetaalt.
Bij besluit van 30 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.F.A. Notenboom, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het uitgangspunt in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) is dat de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zes weken moet terugbetalen (artikelen 26 en 28). Artikel 31 van de Awir biedt de grondslag aan het stellen van nadere regels met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling. Hiervan is gebruik gemaakt in artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir. De mogelijkheid tot het treffen van een persoonlijke betalingsregeling is volgens het zesde lid van dit artikel echter niet van toepassing, indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner. In een zodanig geval staat alleen de regeling van artikel 79.8a van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad) nog open voor een belanghebbende en kan de Belastingdienst/Toeslagen onder omstandigheden een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan, waarbij de volledige schuld dient te worden voldaan. Voor wat betreft de invulling van de begrippen opzet en grove schuld zoekt de Belastingdienst/Toeslagen aansluiting bij de tekst van paragraaf 2, eerste en tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen, waarin het volgende staat:
"1. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend.
2. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan."
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt onder ouder verstaan de bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind op wie de kinderopvang betrekking heeft, met dien verstande dat bij de beoordeling of sprake is van pleegouderschap een subsidie op grond van de Wet op de jeugdzorg buiten beschouwing blijft.
Ingevolge artikel 1.5 , eerste lid, aanhef en onder b, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het betreft gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 4 van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt onder kind verstaan de bloedverwant of aanverwant in neergaande lijn van de belanghebbende of zijn partner, die in belangrijke mate wordt onderhouden door de belanghebbende of zijn partner en op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans de basisregistratie personen, hierna: GBA).
2. Bij besluit van 4 juni 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2011 definitief vastgesteld op nihil en het over dat jaar verstrekte voorschot van haar teruggevorderd.
[appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om een betalingsregeling waarbij wordt uitgegaan van haar draagkracht.
Bij het besluit van 5 september 2014, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 30 september 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat verzoek afgewezen en een betalingsregeling getroffen waarbij de volledige schuld in 24 maanden moet worden afgelost, omdat de dienst meent dat het ontstaan van de terugvordering te wijten is aan opzet of grove schuld van [appellante].
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het ontstaan van de terugvordering te wijten is aan opzet of grove schuld, omdat [persoon] niet haar kind is en niet kan worden aangemerkt als kind in de zin van artikel 4 van de Awir. Zij had dan ook geen kinderopvangtoeslag voor [persoon] mogen aanvragen. Nu zij dit wel heeft gedaan, is dit aan te merken als laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid bij het ontstaan van de terugvordering. Bovendien heeft [appellante] voor het gehele jaar 2011 met terugwerkende kracht kinderopvangtoeslag aangevraagd, terwijl de overeenkomst tussen haar en het gastouderbureau is gedateerd op 1 november 2011, aldus de rechtbank.
4. [appellante] stelt dat geen sprake is van opzet of grove schuld bij het ontstaan van de toeslagschuld en verzet zich tegen een betalingsregeling van 24 maanden.
4.1. [appellante] betwist niet dat [persoon] niet haar kind of pleegkind is en dat het kind niet bij haar stond ingeschreven in de GBA. Met de overgelegde verklaring van de moeder van [persoon] van 11 januari 2012, waarbij deze toestemming verleent tot het regelen van opvang voor haar kind, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij beoogde namens de moeder kinderopvangtoeslag aan te vragen. [appellante] heeft op het aanvraagformulier haar eigen burgerservicenummer en bankrekeningnummer ingevuld. Zij heeft in strijd met artikel 1.5 van de Wkkp, gelezen in samenhang met artikel 1.1, eerste lid, van deze wet en artikel 4 van de Awir, voor zichzelf kinderopvangtoeslag aangevraagd. Nu er geen misverstand over kan bestaan dat kinderopvangtoeslag is bedoeld voor ouders, moet [appellante] hebben beseft dat zij ten onrechte aanspraak maakte op die toeslag. Haar kan derhalve tenminste grove schuld worden verweten. Zij had kunnen en moeten begrijpen dat dit zou leiden tot een terugvordering van het over 2011 verstrekte voorschot kinderopvangtoeslag. De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel dat [appellante] aan het beleid geen aanspraak op een persoonlijke betalingsregeling kon ontlenen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het verzet opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Van Zanten
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016
97.