201601617/1/A2.
Datum uitspraak: 7 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2016 in zaak nr. 15/6962 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen geweigerd terug te komen van zijn besluit van 31 maart 2015 waarbij aan [appellante] uitsluitend over 2011, en niet over 2010, kindgebonden budget is toegekend.
Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.H. Kruseman, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Aanleiding
[appellante] is afkomstig uit Azerbeidzjan en is in 2006 getrouwd met een Nederlandse man, met wie zij in Nederland twee kinderen met de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen. In 2009 is [appellante] van haar echtgenoot gescheiden en in 2011 heeft zij het ouderlijk gezag over de kinderen gekregen.
Bij besluit van 8 februari 2013 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) [appellante] bevestigd dat haar een verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU).
[appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen op 27 juli 2011 verzocht om toekenning van kindgebonden budget.
Bij besluit van 26 november 2014 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) vastgesteld dat [appellante] rechtmatig in Nederland verblijft, zodat het koppelingsbeginsel haar niet kan worden tegengeworpen en zij met ingang van 1 januari 2010 recht op kinderbijslag heeft.
Bij besluit van 31 maart 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] te kennen gegeven dat de dienst het standpunt van de SVB over het rechtmatige verblijf volgt en dat daarom over het jaar 2011 kindgebonden budget zal worden toegekend. De dienst heeft toegelicht dat over het jaar 2010 geen kindgebonden budget kan worden toegekend, omdat deze tegemoetkoming, anders dan de door de SVB verstrekte kinderbijslag, niet met terugwerkende kracht kan worden verstrekt. De dienst wijst in dit verband op artikel 15, eerste lid, van de Wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), waarin is bepaald dat een aanvraag om een inkomensafhankelijke tegemoetkoming, zoals kindgebonden budget, vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar moet worden gedaan.
Bij brief van 20 april 2015 heeft [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen verzocht van dat besluit terug te komen en haar alsnog kindgebonden budget voor het jaar 2010 toe te kennen.
Bij besluit van 14 september 2015, gehandhaafd bij besluit van 27 oktober 2015, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat verzoek afgewezen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen dat terecht heeft gedaan.
2. Het hoger beroep
[appellante] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1643) betoogt zij dat het wettelijke systeem, zoals is neergelegd in artikel 2 van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkgb), met zich brengt dat haar ook over het jaar 2010 kindgebonden budget moet worden toegekend. Dit wettelijke systeem houdt in dat de SVB het verblijfsrecht vaststelt en registreert, waarna de Belastingdienst/Toeslagen hiervan automatisch bericht krijgt en eveneens van dit verblijfsrecht dient uit te gaan. De SVB heeft vastgesteld dat zij in 2010 een verblijfsrecht had en daarom over dat jaar kinderbijslag toegekend. Gelet hierop had de Belastingdienst/Toeslagen haar over het jaar 2010 eveneens kindgebonden budget moeten toekennen. Door vast te houden aan de termijn voor het indienen van een aanvraag, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Awir, wordt de werking van het Unierecht belemmerd, aldus [appellante]. 3. Beoordeling
3.1. Uit artikel 2, eerste lid, van de Wkgb vloeit voort dat de ouder die kinderbijslag ontvangt, aanspraak heeft op kindgebonden budget. Een aanvraag om kindgebonden budget dient op grond van artikel 15, eerste lid, van de Awir bij de Belastingdienst/Toeslagen te worden ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar. Het indienen van een aanvraag kan ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wkgb achterwege blijven, indien de ouder die aanspraak op kindgebonden budget heeft, over het berekeningsjaar reeds in aanmerking komt voor een andere tegemoetkoming waarvan de uitvoering is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen. In dat geval wordt de aanvraag geacht van rechtswege te zijn gedaan.
3.2. [appellante] heeft over 2010 geen tegemoetkomingen ontvangen waarvan de uitvoering aan de Belastingdienst/Toeslagen was opgedragen. Gelet op de hiervoor genoemde bepalingen heeft geen aanvraag voor een tegemoetkoming kindgebonden budget van rechtswege plaatsgehad en was de Belastingdienst/Toeslagen slechts gehouden tot toekenning daarvan, indien [appellante] daartoe vóór 1 april 2011 een aanvraag had gedaan. Met de door haar op 27 juli 2011 ingediende aanvraag was [appellante] derhalve te laat, waardoor zij geen aanspraak op kindgebonden budget heeft.
3.3. Voor zover [appellante] betoogt dat het voorgaande niet in overeenstemming is met het Unierecht omdat zij op grond van artikel 20 van het VWEU een aanspraak op kindgebonden budget heeft, wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie het in Unierechtelijke zaken toepasselijke nationale procesrecht wordt beheerst door de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Deze beginselen houden in dat de desbetreffende nationale procedureregels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arresten van 16 december 1976, 33/76, Rewe, punt 5; 16 december 1976, 45/76, Comet, punt 13; 14 december 1995, C 312-93, Peterbroeck, punt 12; 7 juni 2007, C-222/05-225/05, Van der Weerd e.a., punt 28). Op het gebied van de rechtsbescherming moet de toepassing van het procesrecht daarnaast ook voldoen aan het beginsel van effectieve rechtsbescherming, thans ook vervat in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (arresten van 18 maart 2010, C- 317/08, C-318/08, C-319/08 en C-320/08, Alassini e.a., punten 47 tot en met 49 en 22 december 2010, C-279/09, DEB, ECLI:EU:C:2010:811, punten 29 tot en met 31), op grond waarvan een particulier de bescherming van zijn door het Unierecht toegekende rechten doeltreffend in rechte moet kunnen afdwingen.
3.4. De in artikel 15, eerste lid, van de Awir neergelegde procedureregel dat een aanvraag om een inkomensafhankelijke tegemoetkoming, zoals kindgebonden budget, moet worden gedaan vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar, geldt voor een ieder die een dergelijke aanvraag doet. Daarbij is niet van belang of een aanvrager al dan niet een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU toekomt. Aan het beginsel van gelijkwaardigheid is derhalve voldaan.
Ook aan het doeltreffendheidsbeginsel is voldaan. Daargelaten of artikel 20 van het VWEU een directe aanspraak op kindgebonden budget met zich brengt, maakte de procedureregel het voor [appellante] niet onmogelijk, noch uiterst moeilijk om tijdig een aanvraag om kindgebonden budget te doen. Zoals ter zitting erkend, was [appellante] immers ook in staat vóór 1 april 2011 een aanvraag om kinderbijslag te doen.
Ten slotte is ook voldaan aan het beginsel van effectieve rechtsbescherming, nu [appellante] de vermeende schending van het Europese recht in beroep en hoger beroep aan de orde heeft kunnen stellen.
3.5. Gelet op het vorenstaande, heeft de Belastingdienst/Toeslagen in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien terug te komen van zijn besluit om haar over het jaar 2010 geen kindgebonden budget toe te kennen. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor vernietiging van het besluit op bezwaar van 27 oktober 2015.
Het betoog faalt.
4. Conclusie
4.1. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Krokké
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016
686.