ECLI:NL:RVS:2016:3213

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
201603326/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 1 april 2016 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had eerder, op 19 november 2015, deze aanvraag afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zijn besluit had moeten heroverwegen, wat leidde tot het hoger beroep van de staatssecretaris.

De staatssecretaris betoogde in zijn hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij een ongerechtvaardigd onderscheid maakte tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde groep behoort. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard, maar heeft geen aanleiding gezien om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen, rekening houdend met de overwegingen van zowel de rechtbank als de Afdeling.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van besluiten door de staatssecretaris en de noodzaak om consistent om te gaan met aanvragen van vreemdelingen die tot dezelfde groep behoren. De staatssecretaris is ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in dit geval € 496,00 bedragen, ter dekking van de kosten voor rechtsbijstand.

Uitspraak

201603326/1/V2.
Datum uitspraak: 28 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 april 2016 in zaak nr. 15/22148 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 april 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel, die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar, en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde groep behoort.
1.1. Nu de grief van de staatssecretaris is gericht tegen voormelde overweging van de rechtbank en tevens de gronden bevat waarop hij zich daarmee niet kan verenigen, is, anders dan de vreemdeling in zijn verweerschrift betoogt, geen sprake van strijd met artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.
1.2. De in de grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 16 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2221, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak vloeit voort dat de grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Nu de staatssecretaris berust in het oordeel van de rechtbank dat hij zijn geloofwaardigheidsoordeel ondeugdelijk heeft gemotiveerd en het hogerberoepschrift niet is gericht tegen de gegrondverklaring van het beroep, bestaat geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank en de Afdeling hebben overwogen.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2016
594.