ECLI:NL:RBDHA:2016:3775

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
AWB 15/22148
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geloofwaardigheid asielrelaas van een Somaliër van de minderheidsclan Reer Hamar

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 april 2016 uitspraak gedaan in het beroep van een Somaliër, behorend tot de minderheidsclan Reer Hamar, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De asielaanvraag dateert van 2 juni 2015, waarbij de eiser stelt dat hij in de periode van 1990 tot 1991 ingrijpende gebeurtenissen heeft meegemaakt in Somalië, waaronder de moord op zijn vader en de ontvoering van zichzelf. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op basis van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, waarbij hij twee van de vijf relevante elementen als ongeloofwaardig heeft aangemerkt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser niet geloofwaardig zijn, en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de verschonende omstandigheden, zoals de leeftijd van eiser ten tijde van de gebeurtenissen en het tijdsverloop sindsdien. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de beoordeling van de geloofwaardigheid niet in overeenstemming was met de Werkinstructie 2014/10. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat leden van dezelfde clan ongelijk behandeld worden. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15 / 22148
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 1 april 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Somalische nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 2 maart 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) omvat de toetsing van de rechtbank een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming. Voorwerp van de toetsing is het door verweerder op de aanvraag genomen besluit. Uit de artikelen 3:2, 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat het besluit zorgvuldig moet zijn voorbereid en genomen en dat het op een deugdelijke, in het besluit neergelegde motivering moet berusten.
2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn asielaanvraag het volgende aangevoerd. Hij is afkomstig uit Somalië en behoort tot de minderheidsclan Reer Hamar, subclan Hamoudi. Eisers vader was een bekende man in [plaatsnaam] . Hij had een garage waar overheidsvoertuigen werden gerepareerd. In 1990 kwamen mannen van de Abgaal-stam onder leiding van stadsgenoot [naam 1] naar eisers vader toe en ze vroegen hem op te houden met het repareren van overheidsvoertuigen. Nadat eisers vader weigerde dat te doen, kwamen de mannen terug met papieren om de garage voor een laag bedrag over te nemen. Eisers vader weigerde de garage te verkopen en de mannen gingen weg. Vervolgens kwamen mannen eind 1990 om twaalf uur ’s nachts in de nacht van een vrijdag op een zaterdag met geweld eisers ouderlijke woning binnen. Daarbij is de vader van eiser doodgeschoten en zijn, onder meer, de eigendomspapieren van het huis en de garage meegenomen. Ongeveer twee maanden later is eisers zus onder dwang en bedreigingen van andere Abgaal mannen getrouwd met een lid van de Abgaal-stam. Buiten de ouderlijke woning werd regelmatig geschoten om zijn moeder en eiser bang te maken. Eiser is vervolgens een aantal dagen later door zes mannen ontvoerd en naar een huis in [plaatsnaam] gebracht. Nadat eiser in een kooi was gezet waarin een dier zat dat hem vastpakte, heeft eiser er mee ingestemd om de overdrachtspapieren van de ouderlijke woning en zijn vaders garage te tekenen. Eiser is daarna vrijgelaten. Eiser en zijn moeder zijn vervolgens naar Mogadishu gegaan, waar zij een maand hebben verbleven. In 1991 - eiser was toen 15 jaar - zijn zij naar Jemen gegaan. Eiser heeft verklaard dat hij op 28 april 2015 uit Jemen is vertrokken en naar Nederland is gereisd, waar hij op 2 juni 2015 aankwam.
Eiser heeft voorts verklaard dat twee van zijn broers in 1990 in Mogadishu door het oorlogsgeweld zijn omgekomen, nadat hun huizen door raketten waren geraakt.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond met toepassing van artikel 31, eerste lid, Vw. Bij de beoordeling van het asielrelaas zijn de volgende elementen als relevant aangemerkt:
1. de nationaliteit en identiteit van eiser, daaronder begrepen zijn etniciteit;
2. de vader van eiser bezat in [plaatsnaam] een garage waar hij overheidsvoertuigen repareerde;
3. de problemen die eiser en zijn familie ondervonden doordat de vader van eiser overheidsvoertuigen repareerde;
4. het gedwongen huwelijk van zijn zus in 1990;
5. het overlijden van twee broers van eiser in de oorlog in 1990.
3.1
De problemen die eiser stelt te hebben ondervonden in Jemen zijn door verweerder niet als relevant element aangemerkt, omdat ter beoordeling staat of eiser terug kan keren naar zijn land van herkomst en dat is Somalië. Daarbij is van belang dat eiser uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij in Somalië niet te vrezen te heeft voor de mensen waarmee hij in Jemen problemen heeft gehad.
Verweerder acht de nationaliteit, identiteit en etniciteit van eiser geloofwaardig. Voorts acht verweerder geloofwaardig dat eisers vader een garage bezat en overheidsvoertuigen repareerde. De problemen die eiser en zijn familie hebben ondervonden vanwege de garage van zijn vader en het gedwongen huwelijk van zijn zus in 1990, acht verweerder niet geloofwaardig. Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw.
Eiser valt niet onder het besluit- en vertrekmoratorium omdat [plaatsnaam] en Mogadishu niet onder controle staan van Al-Shabaab.
4. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat het standpunt dat eiser ongerijmd heeft verklaard omdat hij geen verklaring heeft kunnen geven voor het feit dat [naam 1] wilde dat eiser de overdrachtspapieren tekende met betrekking tot het huis en de garage van zijn vader, niet langer wordt gehandhaafd. Evenmin wordt gehandhaafd het standpunt van verweerder dat bevreemdend is dat eiser niet weet of de eigenaren van de andere twee garages in [plaatsnaam] vergelijkbare problemen als zijn vader hebben ondervonden. Aangezien verweerder hiermee te kennen geeft dat deze argumenten niet als deugdelijke motivering kunnen dienen voor zijn standpunt dat het relevante element “de problemen die betrokkene en zijn familie hebben ondervonden doordat de vader van betrokkene overheidsvoertuigen repareerde” ongeloofwaardig is, zal de rechtbank de beroepsgronden van eiser met betrekking tot deze specifieke onderdelen van het bestreden besluit, die terecht zijn aangevoerd, niet verder bespreken. Het wegvallen van deze twee argumenten leidt op zichzelf nog niet tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, nu het oordeel van verweerder over de geloofwaardigheid van het relaas van eiser op nog vele andere argumenten steunt. Beoordeeld moet dan ook worden, aan de hand van de overige beroepsgronden, of die argumenten stand kunnen houden.
5.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte de problemen die hij en zijn familie in Somalië hebben ondervonden als gevolg van de werkzaamheden van zijn vader, ongeloof-waardig heeft geacht. Dit heeft hij in de nadere gronden van 14 januari 2015 onderbouwd met, onder meer, het volgende. In het bestreden besluit wordt eraan voorbij gegaan dat blijkens paragraaf 3.2.2. van de door verweerder openbaar gemaakte Werkinstructie 2014/10 van 1 januari 2015 (de WI) de geloofwaardigheidsbeoordeling dient plaats te vinden tegen de achtergrond van wat over eiser bekend is. In de onderhavige zaak dat hij afkomstig is uit Somalië, ten tijde van de gebeurtenissen nog maar 15 jaar oud was en het inmiddels ruim 25 jaar geleden is dat de ingrijpende gebeurtenissen zich hebben voorgedaan. Verweerder heeft deze achtergrond niet kenbaar en inzichtelijk betrokken bij de geloofwaardigheidsbeoorde-ling. Dit klemt te meer nu eiser reeds in de zienswijze heeft betoogd dat de ernst van het gebrek (het ontbreken van een exacte datum of een maand, het gebruik van de onjuiste afkorting “USC” en kleine ongerijmdheden) in verhouding staat tot de aard van de verschonende omstandigheden (het zeer lange tijdsverloop en zijn zeer jeugdige leeftijd), zodat het gebrek niet toerekenbaar is te achten. In de rechtspraak kan geen steun worden gevonden voor de stelling van verweerder dat van eiser verwacht mag worden dat hij een datum of op zijn minst een maand kan noemen. Het feit dat het gaat om een ingrijpende gebeurtenis, maakt dit niet anders. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 17 september 2015 (AWB 15/7532).
Verweerder heeft miskend dat binnen de Somalische traditie niet veel waarde wordt gehecht aan data, ook niet als het belangrijke gebeurtenissen betreft. Eiser wijst in dit verband op een rapport van de Immigration and Refugee Board of Canada van 1 februari 1990: “Somalia: Information regarding the exactitude or lack thereof in Somali culture of the use of exact dates” (SOM 4279). Het feit dat eiser geen exacte datum of maand kan noemen, doet niet af aan de verklaringen van eiser omtrent de bedreigingen jegens zijn vader. Daarbij speelt het tijdsverloop sindsdien een rol. Waar het om gaat is dat eiser wel in staat is om de gebeurtenissen in de tijd te plaatsen, hetgeen eiser blijkens het nader gehoor heeft gedaan. Als voor deze omstandigheid aandacht is gevraagd in de zienswijze, kan verweerder niet volstaan met “Zeker gelet op het feit dat het hier om een ingrijpende gebeurtenis, bedreiging van zijn vader, gaat.” Juist bij een traumatiserende gebeurtenis als een gewapende aanval is blijkens vaste literatuur “periferie” kennis, zoals datumaanduidingen, minder snel te verwachten. Er is sprake van een zorgvuldigheidsgebrek aangezien verweerder geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met de leeftijd van eiser ten tijde van de relevante gebeurtenissen en aldus in strijd met de werkinstructie heeft gehandeld. Ondeugdelijk is gemotiveerd waarom van eiser verlangd kan worden om meer gedetailleerd te verklaren over de inval op het ouderlijk huis en de persoon [naam 1] . Verweerder miskent dat de jonge leeftijd van eiser ten tijde van de bedreigingen en de ontvoering een gebrek aan geloof-waardigheid van de verklaringen kan verklaren. Verweerder kan in dit verband niet volstaan met de opmerking dat “terdege rekening is gehouden met verschoonbare omstandigheden”.
5.1
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit - samengevat - op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en zijn familie in Somalië de omschreven problemen van [naam 1] en zijn mannen hebben ondervonden, omdat hij tegenstrijdige, ongerijmde, vage en summiere verklaringen heeft afgelegd. Verweerder stelt zich verder in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser wisselend en summier heeft verklaard over het gedwongen huwelijk van zijn zus met [naam 2] . Verweerder is van mening dat eiser op zijn minst had moeten kunnen duiden in welke maand gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Dat het gebruik van exacte data in Somalië niet gebruikelijk is, moge zo zijn, maar dat betekent niet dat daarom nimmer van een Somaliër in redelijkheid verlangd zou mogen worden een andere aanduiding in de tijd te kunnen geven ten aanzien van een belangrijke of ingrijpende gebeurtenis in zijn leven.
Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid is terdege rekening gehouden met verschonende omstandigheden.
In het verweerschrift is, ter toelichting, nog het volgende opgemerkt. Dat, rekening houdend met eisers leeftijd ten tijde van de gestelde relevante gebeurtenissen, toch door verweerder van hem verlangd wordt meer en gedetailleerder te kunnen verklaren, betekent niet dat in het geheel geen rekening is gehouden met verschonende omstandigheden, maar dat die leeftijd wat verweerder betreft hem er niet van kan verschonen hierover gedetailleerder te kunnen verklaren. Het is niet zo dat indien een bepaalde tegenstrijdigheid wordt gehandhaafd, dit per definitie betekent dat geen rekening is gehouden met de persoon van eiser. Volgens de WI moet de ernst van het gebrek wel in verhouding staan tot de aard van de verschonende omstandigheden. In dit geval handhaaft verweerder daarom dat, hoewel de gestelde gebeurtenissen lang geleden zijn, eiser toch meer gedetailleerde informatie had moeten kunnen geven omdat hij niet heel jong was (15 jaar) en het een dermate belangrijke gebeurtenis in zijn leven moet zijn geweest, dat hij zich hiervan meer en gedetailleerder had moeten kunnen herinneren.
5.2
De rechtbank overweegt het volgende.
In de WI, waarin verweerder uiteenzet op welke wijze de integrale geloofwaardigheids-beoordeling van een asielrelaas plaatsvindt, staat, onder meer, het volgende:

“2.1 Stelplicht en bewijslast

De stelplicht en bewijslast betreffende het asielrelaas liggen in beginsel bij de asielzoeker. De grenzen van de bewijslast voor de asielzoeker strekken zover als ‘wat in redelijkheid van hem gevraagd kan worden’.
(…)
2.2
De uitgangspunten van de integrale geloofwaardigheidstoets
Zoals in de inleiding reeds vermeld dient er een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling plaats te vinden, waarbij alle relevante omstandigheden van het geval worden betrokken en in onderlinge samenhang gewogen.
3.2
De beoordeling van de relevante elementen
Na het vaststellen van de relevante elementen dient als tweede stap de geloofwaardigheid van die elementen beoordeeld te worden.
(…)
Het is van belang om de geloofwaardigheid per relevant element te beoordelen. Dat wil zeggen dat per relevant element bekeken moet worden, welke omstandigheden op de geloofwaardigheid van dat relevante element van invloed zijn. Dit kunnen dus zowel de interne als de externe geloofwaardigheidsindicatoren zijn maar ook de bepalingen genoemd in artikel 3.35, derde lid, VV. (…)
Uiteraard is hierbij van belang om het samenhang tussen de verschillende relevante elementen niet uit het oog te verliezen.
(…)
De geloofwaardigheidsbeoordeling moet objectief, gestructureerd en transparant worden uitgevoerd. Dat betekent onder andere dat gebruik gemaakt moet worden van objectiveerbare bronnen en kenbaar gemotiveerd moet worden, waarbij inzicht gegeven wordt in de weging. Ook moet rekening worden gehouden met de persoon van de vreemdeling en diens achtergrond. Culturele en taalkundige verschillen, de (mentale, fysieke, intellectuele etc.) toestand van de vreemdeling en de (mentale, fysieke, professionele etc.) toestand van de beslisser spelen allemaal een rol tijdens het proces van besluitvorming. De beoordelend ambtenaar dient een subjectieve invulling te vermijden en er op bedacht te zijn dat er nu eenmaal bijna nooit zekerheid zal zijn over de juistheid van de verklaringen van de asielzoeker. Dat laatste is ook niet nodig, omdat de vreemdeling niet hoeft te bewijzen wat hem overkomen is maar zijn vrees voor vervolging of behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM aannemelijk moet maken.
3.2.2
De integrale wegingAan de hand van de geloofwaardigheidsindicatoren kan beoordeeld worden hoezeer en door welke zware en lichte omstandigheden de geloofwaardigheid van het relevante element wordt aangetast of versterkt. Bijvoorbeeld: het overleggen van een vals document met betrekking tot een arrestatie doet meer afbreuk aan de geloofwaardigheid van de arrestatie dan het afleggen van enkele vage en onduidelijke verklaringen over de arrestatie. Of: een authentiek document waaruit de nationaliteit en herkomst blijken, kan de vage verklaringen op dat punt compenseren. Er zijn aldus verklaringen, documenten en informatiebronnen die de geloofwaardigheid van een relevant element onderbouwen en er zijn verklaringen, documenten en informatiebronnen die de geloofwaardigheid van een relevant element verzwakken. Uiteindelijk dient een balans te worden opgemaakt. Het resultaat van deze weging resulteert in de conclusie of een relevant element als geloofwaardig of als ongeloofwaardig wordt aangenomen.
(…)
De geloofwaardigheidsbeoordeling dient plaats te vinden tegen de achtergrond van wat over de vreemdeling bekend is. Dat betekent dat rekening gehouden moet worden met ‘verschonende omstandigheden’, die een bepaald gebrek in de geloofwaardigheid zouden kunnen verklaren (denk aan leeftijd, opleidingsniveau, trauma, gezondheidsproblemen, schaamte, interculturele barrières etc.). De ernst van het gebrek moet vanzelfsprekend in verhouding zijn met de aard van de verschonende omstandigheid om het gebrek niet toerekenbaar te achten.
Stap 3 is dan vervolgens om aan het eind van de weging een conclusie te trekken welke relevante elementen als geloofwaardig worden aangenomen en welke als ongeloofwaardig worden aangemerkt. Het is van belang dat daarbij de relevante elementen niet enkel los van elkaar, maar ook in onderlinge samenhang worden gewogen. Zeker als relevante elementen die eerst ieder op zich zijn besproken, deel uitmaken van een en dezelfde verhaallijn van elkaar opvolgende gebeurtenissen (denk aan deelname aan een manifestatie, gevolgd door arrestatie en detentie) moeten de overwegingen blijk geven van zo’n beoordeling in onderlinge samenhang.”
5.3
De rechtbank stelt vast dat eiser in het voornemen en in het bestreden besluit, waarin het voornemen is ingelast, met betrekking tot de relevante elementen 3 en 4 is tegengewor-pen dat hij vage of tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot de periode waarin of de datum waarop bepaalde, door hem genoemde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden.
Voorbeelden:
- eiser heeft niet kunnen concretiseren wanneer [naam 1] en zijn mannen voor het eerst naar zijn vader zijn gekomen om hem te zeggen dat hij geen overheidsvoertuigen meer moest repareren. Eiser weet enkel dat dit 1990 was. Dat eiser geen datum of op zijn minst maand kan noemen wekt bevreemding;
- ook heeft eiser niet de datum kunnen noemen waarop hij de mannen eerder heeft gezien die zijn vader hebben bedreigd en daarna vermoord;
- eiser heeft de datum waarop of de maand waarin de inval in zijn ouderlijke huis heeft plaatsgevonden en waarbij zijn vader is vermoord ook niet kunnen noemen;
- eiser heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd over het jaar waarin zijn vader is vermoord. Tijdens het eerste gehoor heeft hij verklaard dat zijn vader is overleden in 1991, hetgeen niet in de correcties en aanvullingen daarop is aangepast. Tijdens het nader gehoor heeft eiser verklaard dat de inval in de woning en de moord op zijn vader in 1990 plaatsvonden. De enkele stelling dat eiser op het moment van de aanval nog maar 15 jaar oud was en nagenoeg analfabeet maakt het niet anders;
- ten aanzien van de gestelde ontvoering heeft eiser wisselende, ongerijmde en summiere verklaringen afgelegd. Zo heeft eiser niet kunnen concretiseren wanneer hij zou zijn ontvoerd, enkel dat dit in 1990 was en een korte periode na de dood van zijn vader.
- eiser kan niet concretiseren wanneer zijn zus gedwongen met een man zou zijn getrouwd. Eiser heeft enkel aangegeven dat het twee maanden na de dood van zijn vader was.
5.4
De rechtbank stelt ook vast dat verweerder, blijkens het bestreden besluit, onderkend heeft dat eiser ten tijde van de door hem genoemde gebeurtenissen in Somalië een jonge leeftijd had, te weten 14/15 jaar. Tevens is onderkend dat de asielaanvraag van eiser dateert van 2 juni 2015 en dat de gebeurtenissen in Somalië volgens eiser hebben plaatsgevonden vóór 1991, dus 25 jaren geleden.
Naar aanleiding van het voornemen heeft eiser in de zienswijze gemotiveerd aangevoerd dat verweerder - in strijd met de WI - bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser niet heeft beoordeeld of er verschonende omstandigheden zijn die de geconstateerde gebreken in de verklaringen zouden kunnen verklaren en op grond waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat voorkomende vaagheden of tegenstrijdigheden niet aan eiser mogen worden toegerekend.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat onder de “verschonende omstandigheden die een bepaald gebrek in de geloofwaardigheid zouden kunnen verklaren” als bedoeld in paragraaf 3.2.2 van de WI ook kan vallen de leeftijd van de vreemdeling ten tijde van door hem genoemde gebeurtenissen en het tijdsverloop sindsdien.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op hetgeen eiser op dit punt in de zienswijze gemotiveerd heeft gesteld en herhaald in de gronden van beroep. Verweerder heeft op pagina 3 van het besluit gesteld dat terdege rekening is gehouden met “verschonende omstandigheden”. Welke omstandigheden dat zijn en met betrekking tot welke verklaringen van eiser dit is gebeurd en op welke wijze, blijkt echter niet uit de motivering van het besluit. Tegelijkertijd is in het besluit gesteld dat het tijdsverloop van 25 jaar
nietmaakt dat niet van betrokkene verwacht kan worden dat hij geen datum op of zijn minst een maand kan noemen. Verweerder veronderstelt dat dit wel kan worden verlangd, nu het om een ingrijpende gebeurtenis gaat (de bedreiging van de vader van eiser). Op pagina 4 van het besluit is vervolgens gesteld dat in redelijkheid mag worden aangenomen dat iemand wiens huis is aangevallen waarbij zijn vader is vermoord, eenduidig kan verklaren over het jaar waarin dit heeft plaatsgevonden. Verderop stelt verweerder dat in alle redelijkheid mag worden aangenomen dat iemand wiens huis is aangevallen en wiens vader is omgebracht, kan aangeven tot welke organisatie de dader behoorde en dat de omstandigheid dat eiser destijds vijftien jaar oud was en nagenoeg analfabeet, het voorgaande niet anders maakt.
Met deze overwegingen heeft verweerder ondeugdelijk gemotiveerd waarom het gestelde in de zienswijze over de genoemde verschonende omstandigheden (de leeftijd van de vreemdeling ten tijde van de gebeurtenissen, het tijdsverloop sindsdien tot aan het nader gehoor en culturele aspecten zoals het omgaan met (exacte) data in de Somalische cultuur) er niet toe leidt dat de door verweerder in het voornemen genoemde vage of tegenstrijdige verklaringen verschoonbaar worden geacht.
5.5
Tegenover die verklaringen staan immers andere verklaringen van eiser met betrekking tot de door hem genoemde gebeurtenissen. Zo heeft eiser blijkens pagina 12 van het nader gehoor verklaard dat de problemen van zijn vader voor het eerst begonnen toen de rebellengroep in 1990 [plaatsnaam] innam en er nog een functionerende overheid in Mogadishu zat. Op de vraag wie die mensen waren, heeft eiser geantwoord dat het leden van de Abgaal clan waren, waaronder een persoon genaamd [naam 1] . Blijkens pagina 13 behoort [naam 1] tot de rebellenorganisatie die mede verantwoordelijk was voor de val van Siad Barre [rechtbank: blijkens openbare informatie is in januari 1991een einde gekomen aan het regime van Siad Barre]. Op dezelfde pagina heeft eiser aangegeven dat zijn vader eind 1990 bij de inval in de ouderlijke woning om twaalf uur ’s nachts in de nacht van vrijdag op zaterdag, is vermoord. Op pagina 6 verklaart eiser dat twee maanden na de moord op zijn vader een nieuw probleem ontstond, onder andere, het gedwongen huwelijk van zijn zus met een lid van de Abgaal clan. Vervolgens verklaart eiser dat - nadat zijn zus getrouwd en verhuisd was - er ’s avonds over het huis werd geschoten om eiser en zijn moeder bang te maken en te verjagen. De schoonfamilie van zijn zus (pagina 15) is hen toen te hulp geschoten en eiser verklaart vervolgens dat hij een aantal dagen later is ontvoerd en naar een huis in [plaatsnaam] gebracht, waar hem werd gezegd dat hij de overdrachtspapieren van het huis en de garage van zijn vader moest ondertekenen. Blijkens pagina 15 heeft eiser verklaard dat de ontvoering nog in 1990 was en blijkens pagina 16 was dit in de middag, toen hij van de Koranschool op weg naar huis was.
5.6
Uit het bestreden besluit blijkt niet dat bij de beoordeling van de geloofwaardigheid met deze verklaringen, waaruit blijkt dat eiser de gebeurtenissen wel in een chronologisch tijdsverloop kan plaatsen, rekening is gehouden. Zo blijkt niet dat verweerder de hiervoor genoemde chronologie in de verklaringen van eiser heeft afgewogen tegen de omstandigheid dat eiser geen concrete data of maandaanduidingen heeft kunnen aangeven. Het voornemen geeft er naar het oordeel van de rechtbank blijk van dat vooral de nadruk is gelegd op wat eiser niet heeft kunnen verklaren en dat daar onvoldoende tegen is afgewogen waarover eiser wel heeft kunnen verklaren in relatie tot de door hem genoemde gebeurtenissen. In het bestreden besluit is deze onevenwichtigheid in de beoordeling van de geloofwaardigheid niet gecorrigeerd. Anders dan verweerder, is de rechtbank voorts van oordeel dat de omstandigheid dat eiser tijdens het eerste gehoor de dood van zijn vader in 1991 heeft geplaatst, terwijl tijdens het nader gehoor is gezegd dat dit eind 1990 was, niet een dusdanige tegenstrijdigheid oplevert dat dit afbreuk kan doen aan de geloofwaardigheid van de gestelde gebeurtenis zelf, nu eiseres tijdens het eerste gehoor de dood van zijn vader heeft verbonden met de inval in de ouderlijke woning in [plaatsnaam] en hij tijdens het nader gehoor desgevraagd deze gebeurtenis in een chronologische tijdsaanduiding heeft geplaatst.
5.7
De rechtbank stelt ook vast dat het bestreden besluit er geen blijk van geeft dat de verklaringen van eiser zijn vergeleken met informatie uit objectieve bronnen over de feitelijke situatie destijds in Somalië. De focus op de omstandigheid dat eiser de verkeerde afkorting voor de rebellengroep heeft genoemd en dat hij niet heeft kunnen verklaren waar de afkorting USC voor staat, miskent dat eiser wel andere bijzonderheden over die groep heeft kunnen noemen, namelijk dat het leden van de Abgaal clan waren en dat zij mede verantwoordelijk waren voor de val van Siad Barre. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom juist aan de verklaringen van eiser met betrekking tot de afkorting van de rebellengroep doorslaggevende betekenis voor wat betreft de geloofwaardigheid moet worden toegekend. Het standpunt in het bestreden besluit dat “in alle redelijkheid mag worden aangenomen dat iemand wiens huis is aangevallen en wiens vader is omgebracht, kan aangeven tot welke organisatie de dader behoorde” miskent dat in de zienswijze op dit punt feiten en omstandigheden ter verschoning zijn aangevoerd. Verweerder heeft deze terzijde geschoven met de overweging “….maakt zulks niet anders”, hetgeen slechts een conclusie is die een motivering behoeft, welke evenwel ontbreekt. De rechtbank is al met al met eiser van oordeel dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser niet overeenkomstig het gestelde in de WI 2014/10 heeft plaatsgevonden. De beroepsgrond treft doel.
6. Met betrekking tot de beroepsgrond dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft waarom het feit dat het avond was en donker niet af kan doen aan het feit dat eiser niet heeft kunnen verklaren welk dier er bij hem in de kooi zat en dat ten onrechte is tegengeworpen dat eiser het geluid van het beest had moeten herkennen, overweegt de rechtbank dat ook deze grond slaagt. Blijkens het voornemen heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser wisselend en uiterst summier heeft verklaard over het dier in de kooi. Volgens verweerder zou eiser eerst verklaard hebben dat het een aap, hond of een hyena was. Nadat eiser er mee werd geconfronteerd werd dat “die drie dieren een zeer eigen en herkenbaar geluid hebben”, heeft eiser aangegeven dat hij gelooft dat het een hond was. Uit pagina 6 van het nader gehoor blijkt evenwel dat eiser heeft verklaard “Ik weet niet of het een aap, hyena of een hond was, maar het viel me aan.” De weergave van zijn verklaring in het voornemen is derhalve feitelijk onjuist. Uit pagina 16 van het nader gehoor blijkt voorts dat de hoorambtenaar heeft opgemerkt dat een aap, een hond en een hyena allen een zeer eigen herkenbaar geluid hebben. Vervolgens is aan eiser gevraagd “Kon u niet horen wat voor dier in de kooi zat ?”. Daarop heeft eiser geantwoord “Door de angst en de schrik weet ik niet wat het was. Ik zag alleen mijn eigen bloed.” Nu eiser niet heeft verklaard dat hij een geluid in de kooi heeft gehoord, kan hem niet worden tegengeworpen dat hij daarover niet heeft kunnen verklaren. Aan de waarde van de verklaring van eiser dat hij “denkt” dat het een hond was, kan voorts in hoge mate worden getwijfeld, nu uit het verloop van het gehoor valt op te maken dat dit antwoord mogelijk is ingegeven door de kennelijke wens van de hoorambte-naar om een concreet antwoord over het dier te krijgen. De rechtbank concludeert dat de conclusie van verweerder dat eiser wisselend en uiterst summier heeft verklaard op dit onderdeel, een deugdelijke motivering ontbeert.
7. De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat hij summier heeft verklaard over het gedwongen huwelijk van zijn zus met [naam 2] aangezien hij in de zienswijze heeft aangegeven dat dit verklaard kan worden door het feit dat hij nagenoeg niets over de echtgenoot wist en dat hij de echtgenoot maar gedurende een korte periode van twee maanden heeft meegemaakt, slaagt niet. Verweerder heeft immers gewezen op het feit dat eiser heeft verklaard dat hij de echtgenoot eerst niet kende, maar hem later wel heeft leren kennen. Voorts heeft eiser verklaard dat zijn zus gedurende twee maanden na het huwelijk nog bij de moeder van eiser en eiser op bezoek kwam en dat eiser nog tot 1995 contact met zijn zus heeft gehad. Onder de geschetste omstandigheden heeft verweerder op goede gronden het standpunt ingenomen dat bevreemdend is dat eiser niet meer heeft kunnen verklaren dan dat de echtgenoot een Abgaal was, uit [plaats] kwam en een handelaar/dief was.
7.1
Vorenstaand oordeel neemt echter niet weg hetgeen hiervóór onder 5.4 tot en met 5.6 is overwogen met betrekking tot de beoordeling van de geloofwaardigheid van dit relevante element, te weten dat ondeugdelijk is gemotiveerd de conclusie van verweerder dat bevreemdend is dat eiser de datum waarop, noch de maand waarin het gedwongen huwelijk plaatsvond heeft kunnen noemen en de vaststelling onder 5.7 dat ook ten aanzien van dit relevante element door verweerder niet is onderzocht of hetgeen eiser over het gedwongen huwelijk van zijn zus met een lid van een grotere clan past in hetgeen bekend is uit algemene informatie over Somalië en de positie van leden van de minderheidsclan Reer Hamar in de betrokken tijdsperiode.
7.2
De rechtbank is voorts van oordeel dat het niet in beroep bestreden argument van verweerder op pagina 9, eerste tekstblok, van het voornemen dat eiser wisselend heeft verklaard over de mensen die om de hand van zijn zus hebben gevraagd omdat enerzijds is verklaard dat “het zou kunnen” dat deze mensen iets te maken hebben met de moord op zijn vader, terwijl hij anderzijds is verklaard dat “zij” na de moord op zijn vader het ouderlijk huis hebben bewaakt, op zichzelf genomen onvoldoende concludent is om alleen daarop het oordeel te baseren dat dit relevante element niet geloofd kan worden, omdat hiermee nog niet uitgesloten is de mogelijkheid dat de leden van de door eiser genoemde Abgaal clan er een belang bij hadden om het huis van de vader van eiser op enig moment te bewaken, nu eiser immers ook heeft verklaard dat [naam 1] zijn zinnen op het huis had gezet en dit de reden was waarom de inval in het huis had plaatsgevonden. Verweerder heeft op dit punt de verklaringen van eiser niet in onderlinge samenhang beoordeeld.
8. Op grond van voorgaande overwegingen concludeert de rechtbank dat het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van verweerder dat de relevante elementen 3 en 4 niet geloofwaardig zijn, geen stand kan houden. Het besluit is op dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen en evenmin berust het op een (in alle onderdelen) kenbare en deugdelijke motivering, zodat dit besluit reeds daarom niet in stand kan blijven. Verweerder zal de geloofwaardigheid van de relevante elementen 3 en 4 opnieuw moeten beoordelen overeenkomstig de WI. Verweerder zal daarbij - gelet op de eerder vermelde paragrafen 2.1 en 3.2.2 van de WI - ook moeten afwegen of de hiervoor onder 5.4 genoemde verschonende omstandigheden tot het oordeel kunnen leiden dat de niet eenduidige verklaringen van eiser over het aantal schoten dat hij gehoord zou hebben tijdens de inval in de ouderlijke woning in 1990 en over de reactie van eiser en zijn familie na het horen van de schoten, niet aan eiser kunnen worden toegerekend. Aan een beoordeling van de overige beroepsgronden van 14 januari 2016 komt de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet meer toe.
9. Ter zitting heeft eiser nog verzocht om de behandeling van deze zaak aan te houden. Eiser heeft daarbij gewezen op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:1514) de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2533) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 11 februari 2016 (AWB 16/1123). Eiser heeft onder verwijzing naar die uitspraken gesteld dat onbetwist is dat hij behoort tot de Reer Hamar, subclan Hamoudi en dat verweerder een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen leden van die minderheidsclan.
9.1
Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat het verzoek om aanhouding van de verdere behandeling van deze zaak door de rechtbank moet worden afgewezen.
9.2
De rechtbank overweegt dat de enkele verwijzing naar de uitspraak van zittingsplaats Utrecht van 11 februari 2016 haar onvoldoende reden geeft om het onderzoek ter zitting te schorsen in afwachting van het nieuwe ambtsbericht over Somalië. Ongewis is immers wanneer het (lang verwachte) ambtsbericht zal worden uitgebracht. De rechtbank vat de verwijzing van eiser naar de uitspraak van zittingsplaats Den Bosch van 10 februari 2016 echter ook op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. In die uitspraak is, onder meer, het volgende overwogen:
“21. In WBV 2015/7 is de Reer Hamar niet langer aangewezen als risicogroep of groep die systematisch wordt blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van Het EVRM. Daarnaast moet worden vastgesteld dat verweerder in deze WBV geen kwetsbare minderheidsgroepen in Somalië heeft aangewezen. Verder is aangegeven dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) vooralsnog niet de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd herbeoordeelt die aan Somaliërs verleend zijn op grond van het behoren tot de Benadiri/Reer Hamar. De IND zal niet eerder overgaan tot intrekking, dan wanneer is gebleken van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft (zie artikel 3.37e VV).
22. De uitwerking van voornoemd beleid heeft als consequentie dat vreemdelingen die tot de Reer Hamar behoren en in het verleden op grond van WBV 2012/24 een verblijfsvergunning asiel ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 is verleend thans nog immer internationale bescherming genieten, terwijl andere vreemdelingen, zoals eiser, die tot dezelfde clan behoren en geloofwaardig geachte problemen in Somalië (Mogadishu) vanwege hun afkomst naar voren hebben gebracht, die bescherming wordt onthouden omdat door de gewijzigde situatie in Mogadishu problemen bij terugkeer aldaar vanwege het behoren tot de Reer Hamar niet langer aannemelijk zijn te achten. Daarbij komt dat blijkens de brief van verweerder van 29 september 2015 de verlenging van het besluit- en vertrekmoratorium alleen geldt voor vreemdelingen afkomstig uit gebieden in Centraal- en Zuid-Somalië die onder controle staan van Al-Shabaab en derhalve niet voor vreemdelingen afkomstig uit Mogadishu. Verweerder is aldus van mening dat Somalische asielzoekers uit Mogadishu en behorend tot de Reer Hamar, wier aanvraag is afgewezen, kunnen terugkeren naar Mogadishu of daarnaar kunnen worden uitgezet, doch maakt daarbij ten aanzien van personen behorend tot die groep aan wie wel internationale bescherming is verleend een pas op de plaats omdat nog niet is gebleken van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft. Hierdoor hanteert verweerder in dit geval ten aanzien van asielzoekers die tot dezelfde bevolkingsgroep behoren en uit dezelfde plaats afkomstig zijn verschillende criteria voor wat betreft de risico-inschatting bij terugkeer, waarbij nog dient te worden opgemerkt dat verweerder blijkens de brief van 14 januari 2016 geen specifieke criteria heeft vastgesteld voor beantwoording van de vraag of sprake is van een wijziging van omstandigheden met een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter. Aldus is niet duidelijk op basis van welke overwegingen verweerder heeft besloten vooralsnog af te zien van intrekking van de op grond van WBV 2012/24 aan leden van de Reer Hamar verleende internationale bescherming.
23. Naar het oordeel van de rechtbank is er voor dit onderscheid in behandeling geen rechtvaardiging te vinden. Dat artikel 3.37 VV 2000 is gebaseerd op het bepaalde in artikel 11 en artikel 16 van de Definitierichtlijn kan niet dienen als legitimatie hiervoor. De Definitierichtlijn schrijft gemeenschappelijke normen voor op grond waarvan lidstaten internationale bescherming dienen te verlenen en op grond waarvan zij tot intrekking, beëindiging of weigering van verlening van de vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus kunnen overgaan. De Definitierichtlijn biedt geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat lidstaten ten aanzien van dezelfde categorie asielzoekers verschil kunnen en mogen maken met betrekking tot intrekking of verlening van internationale bescherming. De situatie voor leden van de Reer Hamar in Mogadishu is als zodanig hetzelfde en vraagt om een identiek zorgvuldige afweging met betrekking tot de vraag of internationale bescherming dient te worden verleend, dan wel kan worden beëindigd.
24. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het besluit op dit onderdeel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en de normen die besloten liggen in de Definitierichtlijn voor de erkenning van onderdanen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming. Doordat blijkens WBV 2015/7 nog steeds geen sprake is van een wijziging van omstandigheden met een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter, heeft verweerder ondeugdelijk gemotiveerd waarom niet aannemelijk is te achten dat eiser vanwege zijn afkomst en de reeds door hem vanwege die afkomst ondervonden problemen in Mogadishu bij terugkeer niet voor vluchtelingrechtelijke vervolging, dan wel onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM heeft te vrezen. ”
9.3
De rechtbank overweegt dat zij het oordeel van zittingsplaats Den Bosch volgt. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de niet herbeoordeelde asielvergunningen zien op gevallen van leden van de clan Reer Hamar die naast hun afkomst ook geloofwaardig geachte verklaringen over hun asielrelaas hadden afgelegd, overweegt de rechtbank dat zulks niet blijkt uit WBV 2012/24, nu uit dat beleid volgt dat geloofwaardige verklaringen over het asielrelaas geen voorwaarde vormden voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw wegens een risico op schending van artikel 3 EVRM. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met gelijkheidsbeginsel.
10. Nu uit rechtsoverwegingen 8 en 9.3 blijkt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, is het beroep gegrond.
11. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 992,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
BeslissingDe rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming
van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 992,00 te
betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel