ECLI:NL:RVS:2016:3183

Raad van State

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
201604681/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontgrondingsvergunning voor de locatie Looierbroek te Ottersum en de belangenafweging met betrekking tot hinder door vrachtverkeer

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 30 november 2016 uitspraak gedaan over een ontgrondingsvergunning die op 26 mei 2016 door het college van gedeputeerde staten van Limburg was verleend. De vergunning betrof het ontgronden van percelen op de locatie Looierbroek te Ottersum, waar oppervlaktedelfstoffen gewonnen zouden worden. De appellant, wonend aan de zandweg Looierbroek, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat hij vreesde voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat door het vrachtverkeer dat van en naar de ontgronding zou rijden. Hij stelde dat het college de hinder van geluid, stof en modder niet had meegenomen in de belangenafweging en dat er voorschriften aan de vergunning verbonden hadden moeten worden om deze hinder te beperken.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het college in strijd heeft gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het de belangen van de appellant niet in de afweging heeft betrokken. De Afdeling concludeerde dat het college de ontgrondingsvergunning niet met de vereiste zorgvuldigheid had voorbereid, aangezien de hinder van het vrachtverkeer niet was meegenomen in de belangenafweging. De Afdeling heeft het beroep van de appellant gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, waardoor het college opnieuw op de vergunningaanvraag moet beslissen. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant en het griffierecht.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het verlenen van vergunningen, vooral wanneer deze vergunningen impact hebben op de woon- en leefomgeving van omwonenden. De Afdeling heeft duidelijk gemaakt dat de hinder van vrachtverkeer een relevant aspect is dat in de besluitvorming moet worden meegenomen.

Uitspraak

201604681/1/R4.
Datum uitspraak: 30 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Ottersum, gemeente Gennep,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2016 heeft het college een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van een aantal percelen op de locatie, plaatselijk bekend als Looierbroek te Ottersum.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2016, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door R.W.P. van Tol en J.C.F. Lacroix, beiden werkzaam bij de provincie zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Overwegingen
1. De ontgrondingsvergunning is aangevraagd door [partij]. [partij] wil op een aantal percelen die plaatselijk bekend staan als Looierbroek te Ottersum oppervlaktedelfstoffen winnen. De ontgrondingslocatie is gelegen aan de doodlopende openbare zandweg Looierbroek en heeft een oppervlakte van bijna 7,5 hectare. De voormalige zandwinplas ’t Looi maakt onderdeel uit van deze locatie. Na deze winning moet op het terrein natuur worden ontwikkeld.
2. [ appellant] woont aan de [locatie] te Ottersum. Zijn woning grenst aan de zandweg Looierbroek. Hij vreest voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat en schade door het vrachtverkeer dat langs zijn woning van en naar de ontgronding zal rijden. Volgens hem had het college de geluid-, stof- en modderhinder van het vrachtverkeer in zijn belangenafweging moeten betrekken en voorschriften aan de vergunning moeten verbinden teneinde de hinder te beperken.
2.1. In deze procedure staat, gelet op de aangevoerde beroepsgronden en artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet, ter beoordeling of het college bij afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen de ontgrondingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Onder alle bij de ontgronding betrokken belangen moeten ook worden verstaan belangen die samenhangen met de ontgronding, zoals eventuele hinder vanwege het vrachtverkeer van en naar de ontgronding. Het vorenstaande is slechts anders als in de bescherming van de bij de ontgronding betrokken belangen wordt voorzien door andere, specifieke wettelijke bepalingen.
2.2. De Afdeling stelt vast dat het college in het bestreden besluit de aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] door het vrachtverkeer vanwege de ontgronding niet in de belangenafweging heeft betrokken. Het college heeft gesteld dat dit belang moet worden afgewogen in een ander besluit, bijvoorbeeld over een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting. Daarom zal de Afdeling beoordelen of het betrokken belang elders wordt beschermd.
2.3. De ontgronding is planologisch mogelijk gemaakt in het bestemmingsplan "Buitengebied Gennep" en het "Reparatie en veegbestemmingsplan Buitengebied". Het bestemmingsplan bevat geen regels over bijvoorbeeld de ontgrondingsdiepte, de wijze van ontgronden of de afvoer van de gewonnen specie. In zoverre biedt het bestemmingsplan geen bescherming tegen de hinder vanwege het vrachtverkeer.
Wat betreft de bescherming van de belangen in het kader van een besluit over een omgevingsvergunning, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals zij eerder heeft overwogen, zie onder meer de uitspraak van 31 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6305, dient onder de gevolgen voor het milieu mede te worden begrepen de hinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting. De gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar een inrichting kunnen echter niet meer aan het in werking zijn van een inrichting worden toegerekend, indien dit verkeer zich door zijn rijgedrag niet onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Gezien de afstand tussen de ingang van de ontgronding en de woning van [appellant], zo’n 400 m, staat voor de Afdeling allerminst vast dat het verkeer van en naar de ontgronding ter hoogte van de woning van [appellant] aan de inrichting kan worden toegerekend en in dat kader voorschriften aan de omgevingsvergunning zullen worden verbonden. Hierdoor is de Afdeling van oordeel dat de aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] door het vrachtverkeer niet in het kader van de omgevingsvergunning ten volle aan de orde kan komen.
2.4. De Afdeling komt tot de conclusie dat andere, specifieke wettelijke bepalingen in dit geval niet voorzien in bescherming van het bij de ontgronding betrokken belang van hinder vanwege het vrachtverkeer van en naar de ontgronding. Het college had daarom in het kader van het besluit over de ontgrondingsvergunning de hinder vanwege het vrachtverkeer voor omwonenden in zijn belangenafweging moeten betrekken. Nu het college dat niet heeft gedaan, heeft het college het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
3. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Dit betekent dat het college opnieuw op de vergunningaanvraag van [partij] moet beslissen.
4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 26 mei 2016, kenmerk 2016/38052, waarbij een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet is verleend voor het ontgronden van een aantal percelen op de locatie, plaatselijk bekend als Looierbroek te Ottersum;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 101,14 (zegge: honderdeen euro en veertien cent);
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Nijholt, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Nijholt
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016
767.