201601081/1/A2.
Datum uitspraak: 23 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 januari 2016 in zaak nr. 15/2533 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2011 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 24 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting gevoegd behandeld met zaak nr. 201602145/1/A2 op 31 oktober 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. J. van den Beldt, advocaat te Haarlem, vergezeld van [persoon], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
De Afdeling heeft de behandeling van de zaken vervolgens gesplitst en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. [appellante] heeft op 27 juni 2012 een voorschot kinderopvangtoeslag over 2011 aangevraagd voor de kosten van dagopvang van haar kind [kind], geboren op [..-….-….], bij het kindercentrum [kindercentrum] in [plaats]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft vervolgens dit voorschot toegekend.
Aan het besluit van 8 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat bij de berekening van het voorschot over 2011 rekening is gehouden met onjuiste gegevens.
In het besluit op bezwaar heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de kinderopvang heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 1.52, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp).
2. [appellante] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2011, reeds omdat de kinderopvang niet heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend het niet aan haar kan worden toegerekend dat er meerdere versies zijn overgelegd van dezelfde overeenkomst die zien op dezelfde periode van kinderopvang.
2.1. Ingevolge artikel 1.1, van de Wkkp, zoals deze wet gold ten tijde van belang, wordt onder houder verstaan: de rechtspersoon of natuurlijke persoon van 18 jaar of ouder die een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau exploiteert.
Ingevolge artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraken van 19 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT8568 en van 3 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4381) bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, thans artikel 1.52 van de Wkkp, aan de kinderopvang ten grondslag ligt. Ingevolge deze bepaling, gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de Awir, moet degene die aanspraak op de toeslag maakt aan de hand van een schriftelijke overeenkomst met de houder van het kindercentrum aantonen dat de opvang krachtens zodanige overeenkomst plaatsvindt. 2.3. [appellante] heeft in bezwaar een overeenkomst overgelegd met als ingangsdatum 1 januari 2011, welke is ondertekend door de vertegenwoordiger van [kindercentrum] op 5 april 2012 en door [appellante] op 1 oktober 2010 (hierna: overeenkomst 1).
[appellante] heeft ter zitting bij de rechtbank een tweede versie van dezelfde overeenkomst overgelegd met als ingangsdatum 1 januari 2011. Deze is ondertekend door de vertegenwoordiger van [kindercentrum] op 1 oktober 2010, maar is niet door [appellante] ondertekend (hierna: overeenkomst 2).
In het dossier met nr. 201602145/1/A2 bevindt zich een derde versie van dezelfde overeenkomst, die door [appellante] op 1 december 2013 bij de Belastingdienst/Toeslagen is ingediend naar aanleiding van een verzoek om informatie over het toeslagjaar 2013. Deze overeenkomst heeft ook als ingangsdatum 1 januari 2011 en is ondertekend door zowel de vertegenwoordiger van [kindercentrum] als door [appellante] op 1 oktober 2010 (hierna: overeenkomst 3).
2.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat nu overeenkomst 1 is ondertekend door de vertegenwoordiger van [kindercentrum] op 5 april 2012, deze na afloop van het berekeningsjaar 2011 is gesloten en daarom niet kan dienen als bewijs van kinderopvang in 2011. Overeenkomsten 2 en 3 kunnen evenmin dienen als bewijs van kinderopvang in 2011, nu aannemelijk is dat ook deze na afloop van dat jaar zijn gesloten en het aldus aannemelijk is dat ook deze niet aan de feitelijke kinderopvang in 2011 ten grondslag hebben gelegen. Daartoe wordt overwogen dat [appellante] ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat [kindercentrum] na december 2011 een inhaalslag heeft gepleegd en dat "de werkelijke gang van zaken achteraf is geformaliseerd". Dat de overeenkomsten achteraf zijn opgesteld, blijkt ook uit het kenmerk "2012-05", dat op alle versies van de overeenkomst is vermeld en de datum van aanvraag om een kinderopvangtoeslag, 27 juni 2012, welke, naar [appellante] ter zitting in hoger beroep heeft bevestigd, door [kindercentrum] is gedaan namens [appellante].
Gelet op het voorgaande heeft [appellante] niet aangetoond dat de opvang in 2011 heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst. Het betoog van [appellante], dat dit haar niet kan worden toegerekend, nu de oorzaak is gelegen bij [kindercentrum], wordt niet gevolgd. Dat zij niet kan aantonen dat de opvang in 2011 heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst, komt voor haar rekening en risico.
Het betoog faalt.
3. Nu [appellante] niet heeft aangetoond dat de opvang bij [kindercentrum] in 2011 heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] reeds hierom geen recht heeft op een kinderopvangtoeslag over 2011. Aan het betoog van [appellante] over de kosten van kinderopvang, wordt niet toegekomen.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het besluit op bezwaar niet blijkt waarom het bezwaar kennelijk ongegrond is, aldus [appellante].
4.1. Voor zover [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen niet mocht afzien van horen, wordt als volgt overwogen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 28 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1142), vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Van horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De beslissing om die bepaling toe te passen dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. Nu [appellante] in bezwaar niet heeft aangetoond dat de opvang heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst, was er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat zij geen recht had op een kinderopvangtoeslag. Gelet daarop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen van [appellante] mocht afzien. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Verheij w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016
680.