201601185/1/A3.
Datum uitspraak: 23 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: de KBvG).
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2013 heeft het bestuur van de KBvG (hierna: het bestuur) een verzoek van [appellant] om hem, krachtens artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob), informatie te verstrekken (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, het besluit van 13 december 2013 herroepen en het verzoek, voor zover in geding, ingewilligd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, werkzaam bij WOZ-juristen te Rotterdam, en het bestuur, vertegenwoordigd door [voorzitter], bijgestaan door mr. C.N. van der Sluis, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het besluit van 27 januari 2016 is het tweede besluit op het door [appellant] tegen het besluit van 13 december 2013 gemaakte bezwaar. Eerder heeft het bestuur dit door [appellant] gemaakte bezwaar bij besluit van 7 maart 2014 ongegrond verklaard. Het door [appellant] daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 16 december 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:8560, ongegrond verklaard. Voorts heeft de Afdeling het daartegen door [appellant] ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4042, gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 16 december 2014 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 maart 2014 vernietigd en bepaald dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. 2. Met het verzoek heeft [appellant] om openbaarmaking gevraagd van een beoordelingsverslag als bedoeld op pagina 9 van het jaarverslag van de KBvG van 2011 en een beoordelingsverslag van een bij naam genoemd gerechtsdeurwaarderskantoor. Bij besluit van 13 december 2013 heeft het bestuur zich op het standpunt gesteld dat het verzoek uitsluitend strekt tot openbaarmaking van een beoordelingsverslag van het in het verzoek vermelde gerechtsdeurwaarderskantoor (hierna: het beoordelingsverslag). Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het bestuur het beoordelingsverslag openbaar gemaakt.
3. [appellant] betoogt dat het verzoek tevens ziet op het met het beoordelingsverslag beoordeelde toetsingsverslag (hierna: het toetsingsverslag), zodat het bestuur ten onrechte heeft nagelaten het toetsingsverslag openbaar te maken. [appellant] verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2263. 3.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 1.1 van het Reglement van het College Toetsing Gerechtsdeurwaarders (hierna: het college), versie 2010 (www.kbvg.nl) hebben de navolgende begrippen de daarbij vermelde betekenis:
(…);
f. beoordelingsverslag: betekent met betrekking tot een toetsingsverslag, de verslaglegging door het college van zijn beoordeling of de gerechtsdeurwaarder die het aangaat, aan de normen voldoet;
(…);
u. toetsingsverslag: de verslaglegging door de auditor van de door hem uitgevoerde toetsing;
(…).
Ingevolge artikel 5.7 beoordeelt het college ieder aan hem voorgelegd toetsingsverslag en legt het zijn beoordeling vast conform het model beoordelingsverslag.
Ingevolge artikel 5.8 wordt het beoordelingsverslag gesteld aan de voet van het toetsingsverslag. Het college zendt het beoordelingsverslag aan het bestuur.
3.2. [appellant] heeft voormeld door het bestuur ingenomen standpunt over de strekking van het verzoek eerst ter zitting van de rechtbank op 30 september 2014 weersproken. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank in voormelde uitspraak van 16 december 2014 vastgesteld dat het bestuur niet op het verzoek, voor zover dat op het toetsingsverslag ziet, heeft beslist en dat het bestuur bij separaat besluit alsnog daarop zal beslissen. De rechtbank heeft daarin echter geen grond gezien voor vernietiging van het besluit van 7 maart 2014. In het door hem tegen de uitspraak van de rechtbank van 16 december 2014 ingestelde hoger beroep heeft [appellant] nagelaten die uitspraak op dat punt te bestrijden. Daardoor is in rechte komen vast te staan dat het geding alleen betrekking heeft op de weigering van het bestuur het beoordelingsverslag openbaar te maken. Een beperking van het geding als hier aan de orde, doet zich in voormelde uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015 niet voor. Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestuur bij besluit van 27 januari 2016 ten onrechte heeft nagelaten het toetsingsverslag openbaar te maken. Ter zitting van de Afdeling hebben partijen overigens te kennen gegeven dat het bestuur inmiddels separaat op het verzoek heeft beslist en daarbij het toetsingsverslag ten dele openbaar heeft gemaakt.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat het bestuur hem, alvorens op het door hem gemaakte bezwaar te beslissen, ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. [appellant] voert daartoe aan dat hij erop mocht vertrouwen dat hij daartoe in de gelegenheid zou worden gesteld, omdat hij in zijn bezwaarschrift te kennen heeft gegeven dat hij wil worden gehoord.
4.1. De ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geldende hoorplicht vormt een onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Het bestuur heeft aan deze hoorplicht voldaan, omdat het [appellant] voorafgaand aan het nemen van het eerste besluit op bezwaar in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3224) valt uit artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet een algemene verplichting af te leiden tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van een uitspraak van de bestuursrechter waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Dit neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit het oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn belanghebbenden bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar te horen. [appellant] heeft echter geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het bestuur hem opnieuw in die gelegenheid had moeten stellen. Reeds hierom faalt het betoog.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016
610.