ECLI:NL:RVS:2016:3050

Raad van State

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
201601834/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking Nbw-vergunningen voor veehouderijen in Utrecht

In deze zaak gaat het om een beroep van de coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob) tegen de intrekking van Nbw-vergunningen door het college van gedeputeerde staten van Utrecht. De vergunningen waren verleend voor het wijzigen en uitbreiden van veehouderijen aan verschillende locaties in de provincie Utrecht. Mob had bezwaar gemaakt tegen deze vergunningen, maar het college verklaarde de bezwaren gegrond en trok de vergunningen in. Mob ging hiertegen in beroep. Tijdens de zitting op 2 september 2016 werd Mob vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. A. Speekenbrink en mr. W. van Dijk. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de bezwaren van Mob niet allemaal als samenhangend konden worden aangemerkt. De Afdeling oordeelde dat het college de proceskosten van Mob voor de behandeling van het bezwaar en beroep moest vergoeden, omdat het college in strijd had gehandeld met de wet door deze kosten niet separaat te vergoeden. De uitspraak van de Afdeling vernietigde het besluit van het college van 2 februari 2016 voor zover het de vergoeding van proceskosten betreft en bepaalde dat het college Mob een bedrag van € 992,00 moest vergoeden voor de gemaakte kosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 november 2016.

Uitspraak

201601834/1/R2.
Datum uitspraak: 16 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen, (hierna: Mob)
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2013 heeft het college een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend voor het wijzigen/uitbreiden van de veehouderij aan de [locatie 1] te Amerongen.
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 verleend voor het wijzigen/uitbreiden van een melkveehouderij aan de [locatie 2] te Maarsbergen.
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 verleend voor het wijzigen/uitbreiden van de veehouderij aan de [locatie 3] te Waverveen.
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 verleend voor het wijzigen/uitbreiden van de veehouderij aan de [locatie 4] te Nieuwer ter Aa.
Hierna alle tezamen: de Nbw-vergunningen.
Bij besluit van 2 februari 2016, met kenmerk 817AF473, heeft het college de door Mob tegen de Nbw-vergunningen gemaakte bezwaren gegrond verklaard en de Nbw-vergunningen ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft Mob beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2016, waar de Mob, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Speekenbrink en mr. W. van Dijk zijn verschenen. Ter zitting is [belanghebbende] als partij gehoord.
Overwegingen
1. Ter zitting is het beroep, voor zover dit betrekking heeft op de Nbw-vergunning voor de veehouderij aan de [locatie 1] te Amerongen, ingetrokken.
2. In het besluit van 2 februari 2016 heeft het college naar aanleiding van uitspraken van de Afdeling van 4 november 2015 (zaak nr. 201407260/2), 20 augustus 2015 (zaak nr. 201407795/2) en 19 augustus 2015 (zaak nr. 201407327/2) opnieuw beslist op de bezwaren van Mob tegen de Nbw-vergunningen. Bij dit besluit zijn de Nbw-vergunningen ingetrokken. Daarom heeft het college geen aanleiding meer gezien om de bezwaren inhoudelijk te behandelen.
3. Het college heeft op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de kosten die Mob in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken vergoed. Met toepassing van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) heeft het college deze bezwaren, tezamen met de bezwaren waarop het op 15 december 2015, kenmerk 81732588, een besluit heeft genomen, als samenhangende zaken aangemerkt en aldus als één zaak beschouwd. Omdat het college in het besluit van 15 december 2015 het college reeds is overgegaan tot vergoeding van de desbetreffende kosten van bezwaar, heeft het college in het thans bestreden besluit deze kosten niet separaat vergoed.
4. Mob stelt dat in het besluit van 15 december 2015 is beslist op de kosten van bezwaar van de daarin aan de orde gestelde zaken. Ongeacht of de in het besluit van 2 februari 2016 aan de orde zijnde bezwaren omtrent de Nbw-vergunningen met die zaken samenhangen, diende het college volgens Mob in het besluit van 2 februari 2016 de daarvoor gemaakte kosten separaat te vergoeden. Door dit niet te doen is in strijd met artikel 2, eerste lid, aanhef, van het Bpb gehandeld, aldus Mob.
Verder stelt Mob dat het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2013, betreffende de melkveehouderij aan de [locatie 2] te Maarsbergen in ieder geval niet samenhangt met de overige bezwaren in de besluiten van 15 december 2015 en 2 februari 2016, omdat in het besluit omtrent de [locatie 2] de enkele stelling dat de depositietoename minder dan 0,051 mol per ha per jaar bedroeg een rol speelde, terwijl in de overige zaken een gebrek in de Utrechtse depositiebank een rol speelde.
5. Het college stelt zich op het standpunt dat aan de voorwaarden van artikel 3 van het Bbp is voldaan, omdat de bezwaren waarop een beslissing is genomen in zowel het besluit van 15 december 2015 als in het besluit van 2 februari 2016, nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, in alle bezwaren door Van Hoof Advies rechtsbijstand is verleend en de werkzaamheden ten behoeve van deze bezwaren nagenoeg identiek konden zijn. Voor zover Mob stelt dat ten behoeve van het bezwaar over de melkveehouderij aan de [locatie 2] te Maarsbergen andere werkzaamheden aan de orde waren dan in de overige bezwaren, omdat het gebrek in dat besluit verschilde van het gebrek in de andere besluiten, stelt het college dat dit enkele feit niet maakt dat ook andere werkzaamheden voor het bezwaar moesten worden verricht.
6. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge het vierde lid worden bij algemene maatregel van bestuur (hierna: Amvb) nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef van het Bpb (de in artikel 7:15, vierde lid, bedoelde Amvb) wordt het bedrag van de kosten bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld: (…)
Ingevolge artikel 3, eerste lid, worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb beschouwd als één zaak.
Ingevolge het tweede lid zijn samenhangende zaken: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren, die door het bestuursorgaan gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van die zaken nagenoeg identiek konden zijn.
7. De Afdeling stelt vast dat ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Bpb aan een aantal criteria moet zijn voldaan om bezwaren die door een of meer belanghebbenden zijn gemaakt als samenhangende zaak te kunnen aanmerken. Allereerst moeten de bezwaren door het bestuursorgaan gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld.
Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat het bestuursorgaan een hoorzitting heeft gehouden over een groot aantal bezwaren tegen Nbw-vergunningen voor veehouderijen, waaronder de bezwaren waarover op 15 december 2015 en op 2 februari 2016 besluiten zijn genomen. In overleg met onder meer Mob is daarbij niet op ieder bezwaar over iedere veehouderij afzonderlijk ingegaan, maar is voornamelijk ingegaan op de inhoudelijke en juridische aspecten die in deze vergelijkbare zaken aan de orde waren. Uit het voorgaande concludeert de Afdeling dat de gemaakte bezwaren gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld door het college.
7.1. In de tweede plaats dient rechtsbijstand te zijn verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband. Deze rechtsbijstand is door Van Hoof Advies verleend. Niet in geschil is dat aan dit criterium wordt voldaan.
7.2. In de derde plaats dienen de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek te zijn of te kunnen zijn geweest.
Ten aanzien van de zaak omtrent de vergunning die was verleend aan de veehouderij aan de [locatie 4] te Nieuwer ter Aa overweegt de Afdeling dat het desbetreffende bezwaar weliswaar in een ander bezwaarschrift is gemaakt dan de bezwaarschriften die aan de orde zijn geweest in het besluit op bezwaar van 15 december 2015, maar dit brengt niet met zich dat deze zaak ten opzichte van de in dat besluit behandelde bezwaren door het college niet als samenhangend kon worden aangemerkt.
Ten opzichte van de zaken waarop op 15 december 2015 is beslist, komen het onderwerp en het toetsingskader in deze zaak in zodanige mate overeen dat het redelijk is er vanuit te gaan dat in vergelijking met de behandeling van één zaak de behandeling van meer dan één zaak voor de rechtshulpverlener geen reële extra inspanning hoefde te vergen. Daarbij betrekt de Afdeling dat dit bezwaarschrift geen andere gronden van bezwaar bevat dan die behandeld zijn in het besluit van 15 december 2015. Gelet op het vorenstaande konden de werkzaamheden in elk van deze zaken nagenoeg identiek zijn (vergelijk de uitspraak van 16 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3590.
Naar het oordeel van de Afdeling kon het college deze zaak dan ook als samenhangende zaak beschouwen met de zaken waarover in het besluit van 15 december 2015 is besloten. De omstandigheid dat over het bezwaar tegen de Nbw-vergunning voor de veehouderij aan de [locatie 4] niet op 15 december 2015 is besloten, maar op 2 februari 2016 doet hier niet aan af. Anders dan Mob stelt, is dit niet in strijd met artikel 2 van het Bpb, omdat in het besluit van 2 februari 2016 de desbetreffende kosten zijn vastgesteld, zij het dat staat vermeld dat deze kosten reeds zijn vergoed met het besluit van 15 december 2015. Voorts is niet gebleken dat door de beslissing op bezwaar op een ander moment te nemen dan de beslissing op bezwaar van 15 december 2015 tot extra kosten bij Mob heeft geleid.
7.3. Ten aanzien van de zaak omtrent de vergunning die is verleend aan de veehouderij aan de [locatie 3] te Waverveen overweegt de Afdeling als volgt. In het bezwaarschrift is naast de algemene bezwaargronden die naar voren zijn gebracht in de zaken waarover op 15 december 2015 en de overige zaken waarover op 2 februari 2016 een besluit is genomen, tevens gemotiveerd aangevoerd dat de emissie in de referentiesituatie voor dit bedrijf onjuist was weergegeven en dat de gevolgen voor enige vogelsoorten waarvoor het Natura 2000-gebied "Oostelijke Vechtplassen" is aangewezen onvoldoende waren geanalyseerd. Hiermee wijken de verrichte werkzaamheden zodanig af van de in de andere zaken verrichte werkzaamheden dat er geen aanleiding is deze zaak als samenhangend met de andere te beschouwen. (vergelijk de uitspraak van 8/2/2016, ECLI:NL:RVS:2016:3006, r.o. 5).
7.4. Ten aanzien van de zaak omtrent de vergunning die is verleend aan de veehouderij aan de [locatie 2] te Maarsbergen overweegt de Afdeling als volgt. In dit bezwaarschrift is naast de algemene bezwaargronden die naar voren zijn gebracht in de zaken waarover op 15 december 2015 een besluit is genomen, tevens gemotiveerd aangevoerd dat de gevolgen voor het leefgebied van de kwartelkoning onvoldoende zijn geanalyseerd. Hiermee wijken de verrichte werkzaamheden zodanig af van de in de overige zaken verrichte werkzaamheden dat er geen aanleiding is deze zaak als samenhangend met de andere te beschouwen.
8. De Afdeling zal in de zaak voorzien door het college te veroordelen om alsnog over te gaan tot het vergoeden van de in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten voor zover dit betreft het opstellen van de bezwaarschriften de zaken over de veehouderijen aan de [locatie 3] te Waverveen en de [locatie 2] te Maarsbergen. De Afdeling zal tevens bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover vernietigd.
9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 2 februari 2016, kenmerk 817AF473, voor zover dit de vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten betreft;
III. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover vernietigd;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Scheele
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016
723.