201508024/1/V2.
Datum uitspraak: 7 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 19 oktober 2015 in zaak nr. 15/17092 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 oktober 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.R. Nohar, advocaat te Lemmer, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris schriftelijk nadere inlichtingen verstrekt.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2016, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G. Douma en mr. R.A. Visser, beiden werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, is verschenen.
Overwegingen
1. De vreemdeling betoogt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belang heeft bij een oordeel over de vraag of de staatssecretaris op goede gronden zijn aanvraag krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn), nu hij de aanvraag reeds terecht op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 heeft afgewezen als ongegrond. Daartoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte twee afwijzingsgronden heeft gehanteerd en dat zijn aanvraag niet zowel ongegrond als kennelijk ongegrond kan zijn. Voorts voert de vreemdeling aan dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de juistheid van het standpunt van de staatssecretaris dat zijn aanvraag kennelijk ongegrond is.
1.1. In het besluit staat dat de aanvraag van de vreemdeling wordt afgewezen krachtens artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Zoals de staatssecretaris in zijn schriftelijke nadere inlichtingen en ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, heeft hij dusdoende de aanvraag van de vreemdeling als kennelijk ongegrond afgewezen. De staatssecretaris betoogt terecht dat de omstandigheid dat het besluit er blijk van geeft dat ook een volledige en integrale beoordeling heeft plaatsgevonden van de geloofwaardigheid van alle relevante elementen van het asielrelaas niet maakt dat hij twee afwijzingsgronden heeft gehanteerd. Door te overwegen dat de vreemdeling geen belang heeft bij een oordeel over de vraag of de staatssecretaris op goede gronden zijn aanvraag krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft afgewezen, nu hij die aanvraag reeds terecht heeft afgewezen krachtens artikel 31, eerste lid, van die wet, heeft de rechtbank dit niet onderkend. Ook het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris zijn aanvraag ten onrechte zowel ongegrond als kennelijk ongegrond heeft geacht, berust aldus op een onjuiste lezing van het besluit.
1.2. Uit het voorgaande vloeit evenwel voort dat de vreemdeling, nu hij in beroep is opgekomen tegen de afwijzing van zijn aanvraag als kennelijk ongegrond, terecht betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag kennelijk ongegrond is.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
3. Aan zijn standpunt dat de aanvraag van de vreemdeling kennelijk ongegrond is, in de zin van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling kennelijk inconsequente en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de reden van vertrek uit zijn land van herkomst en over zijn paspoorten, waardoor zijn verklaringen alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
3.1. In het kader van de beoordeling van het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van het asielrelaas heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling wisselende verklaringen heeft afgelegd over de reden van vertrek uit zijn land van herkomst zonder daarvoor een plausibele reden te geven, alsook over zijn paspoorten en het valse Duitse visum dat in één van die paspoorten staat. Daardoor is twijfel ontstaan aan de oprechtheid van zijn asielmotieven en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde, in zijn land van herkomst ondervonden problemen, aldus de rechtbank. Gelet op dit oordeel - dat in hoger beroep niet is bestreden - heeft de staatssecretaris op goede gronden de aanvraag van de vreemdeling krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen.
4. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, wordt aan deze beroepsgronden niet toegekomen. Over die beroepsgronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die beroepsgronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 19 oktober 2015 in zaak nr. 15/17092;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2016
549.