201509418/1/A2.
Datum uitspraak: 9 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2015 in zaak nr. 15/2590 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2014 heeft de raad de aanvraag om een toevoeging ten behoeve van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 4 maart 2015 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Salouli, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Salouli heeft op 2 oktober 2014 een toevoeging aangevraagd voor de verlening van rechtsbijstand aan [appellant] in een cassatieprocedure. Deze aanvraag is bij besluit van 16 oktober 2014 door de raad afgewezen. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief van 1 november 2014 bezwaar gemaakt, dat ongegrond is verklaard bij besluit van 5 maart 2015. Deze procedure heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1243 (procedure 1). Op 31 oktober 2014 heeft Salouli een aanvraag om een toevoeging ingediend voor de verlening van rechtsbijstand aan [appellant] in voornoemde bezwaarprocedure. Bij besluit van 12 november 2014 heeft de raad de aanvraag afgewezen. De raad heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat er overeenkomstig artikel 12, tweede lid, onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) sprake is van een rechtsbelang waar geen advocaat voor nodig is, nu [appellant] zelfstandig zijn eigen belang kan behartigen. Het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 maart 2015 door de raad ongegrond verklaard (procedure 2).
De onderhavige procedure ziet op de op 31 oktober 2014 aangevraagde toevoeging. Tussen partijen is in geschil of de raad de toevoeging terecht heeft afgewezen.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad de aanvraag in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Zij heeft hiertoe overwogen dat [appellant] in de bezwaarprocedure bij de raad als onderdeel van procedure 2 zelf kan aangeven waarom hij een advocaat nodig heeft in procedure 1, onder meer door te verwijzen naar de stukken die zijn advocaat in procedure 1 heeft ingebracht. Aldus is er geen sprake van juridische en/of feitelijke complexiteit.
3. [appellant] kan zich niet met het oordeel van de rechtbank verenigen en voert daartoe aan dat de door de rechtbank weergegeven feiten onjuist zijn. De toevoeging is aangevraagd voor het reeds gemaakte bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2014, omdat dit besluit in strijd is met het recht en in het bijzonder artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM). Ten onrechte gaat de rechtbank ervan uit dat de toevoeging ziet op het bezwaar tegen het besluit van 12 november 2014. De rechtbank diende te toetsen of de bezwaarprocedure volgend op het besluit van 16 oktober 2014 juridisch complex is. [appellant] betoogt dat dit het geval is en verwijst daartoe naar twee uitspraken van de Afdeling van 19 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY6725 en van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0221. Voorts betoogt [appellant] dat hij volgens de wet en het beleid van de raad zijn bezwaar uitgebreid moet motiveren. Het standpunt van de raad dat hij kan volstaan met een betoog in algemene termen zonder te verwijzen naar internationale jurisprudentie strookt hier niet mee. Aldus kon hij niet zelfstandig zijn eigen belang behartigen en was hij afhankelijk van een advocaat. 3.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, kan het bestuur de toevoeging weigeren indien de aanvraag een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) wordt geen toevoeging verleend indien de rechtsbijstand uitsluitend is verzocht voor het verkrijgen van rechtsbijstand.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid een toevoeging worden verleend, indien de bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid van het geval dat vereist.
In het Handboek Toevoegen 2007 waarin de beleidsregels van de raad zijn neergelegd, is in aantekening 9, horende bij artikel 12 van de Wrb, het volgende bepaald: Op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan rechtzoekende zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon van wie of instelling waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet. Deze uitsluitingsgrond vloeit voort uit de doelstelling van de wet. De wet strekt er immers toe een voorziening te bieden voor bijstand van juridische aard. In een aantal gevallen zal weliswaar sprake zijn van een probleem waarvoor de rechtzoekende hulp nodig heeft, doch in het kader van deze wet zal beoordeeld moeten worden of de noodzaak bestaat juridische bijstand te verlenen.
Uit de Werkinstructie B010 Bestuursrecht volgt, voor zover van belang, dat voor rechtsbijstand ter zake het bezwaar tegen de afwijzing van een toevoeging in beginsel geen toevoeging wordt verleend. Bij uitzondering kan een toevoeging worden verstrekt indien sprake is van juridische en/of feitelijke complexiteit.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
3.2. Bij de beoordeling of de aanvraag een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de rechtzoekende zelf kan worden overgelaten, komt de raad beoordelingsvrijheid toe.
De Afdeling stelt vast dat de toevoeging is aangevraagd voor de reeds verleende rechtsbijstand in de bezwaarprocedure volgend op het besluit van 16 oktober 2014 en niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, voor de bezwaarprocedure volgend op het besluit van 12 november 2014. De rechtbank diende derhalve de feitelijke en/of juridische complexiteit van de bezwaarprocedure volgend op het besluit van 16 oktober 2014 te beoordelen.
Het is aan de aanvrager van de toevoeging om aannemelijk te maken dat in de procedure waarvoor de toevoeging is aangevraagd sprake is van bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid als bedoeld in artikel 8, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, aanhef en onder i, van het Brt. De enkele stelling van [appellant] dat in de onderhavige bezwaarprocedure moest worden aangevoerd dat het besluit van 16 oktober 2014 in strijd is met het recht en in het bijzonder artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is daarvoor niet voldoende. Dat hij in zijn bezwaarschrift van 1 november 2014 heeft daadwerkelijk betoogd dat het weigeren van een toevoeging in de cassatieprocedure in strijd is met artikel 6 EVRM en als bewijs voor die stelling een beroep heeft gedaan op jurisprudentie van het EHRM, maakt niet dat het bezwaar als juridisch complex kan worden aangemerkt. Desgewenst had een andere persoon of instelling als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb hem hierbij van dienst kunnen zijn. [appellant]’s standpunt dat hij volgens de wet en het beleid van de raad zijn bezwaar uitgebreid moet motiveren slaagt evenmin. Zoals de raad terecht heeft opgemerkt in zijn verweer kan in een bezwaarprocedure worden volstaan met een betoog in algemene termen. Het betreft een laagdrempelige procedure waarbij een bestuursorgaan wordt verzocht om tot een bestuurlijke heroverweging over te gaan. Een beroep op voornoemde uitspraken van de Afdeling van 13 oktober 2010 en 19 december 2012 kan [appellant] niet baten, nu in beide zaken geen sprake was van juridische complexiteit en rechtzoekenden werden geacht zelfstandig hun eigen belang te behartigen.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de raad de aanvraag in redelijkheid heeft kunnen afwijzen aangezien er geen sprake is van bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid waarvoor toevoeging voor rechtsbijstand door een advocaat is vereist en heeft de rechtbank het beroep terecht ongegrond verklaard. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016
17-834.