ECLI:NL:RVS:2016:2944

Raad van State

Datum uitspraak
28 oktober 2016
Publicatiedatum
2 november 2016
Zaaknummer
201507144/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake asielaanvragen van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 3 september 2015 de aanvragen van vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond heeft verklaard. De staatssecretaris had deze aanvragen eerder op 30 juli 2015 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had gehandeld, omdat de vreemdelingen een doopakte hadden overgelegd die als novum werd beschouwd. Dit betekende dat de rechterlijke toetsing van de besluiten gerechtvaardigd was.

De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In zijn grief betoogde hij dat de rechtbank ten onrechte de doopakte als grond voor toetsing had aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld, gezien een eerdere uitspraak van de Afdeling waarin werd gesteld dat het ne bis-beoordelingskader niet meer van toepassing was. De rechtbank had de besluiten van de staatssecretaris terecht getoetst, ook al had zij vastgesteld dat de doopakte een novum was.

De staatssecretaris voerde verder aan dat de rechtbank niet had onderkend dat zij de geloofwaardigheid van de bekering van de vreemdelingen had moeten toetsen. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris in zijn besluiten geen standpunt had ingenomen over de geloofwaardigheid van de bekering van het minderjarige kind van de vreemdelingen. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen.

Uitspraak

201507144/1/V2.
Datum uitspraak: 28 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 3 september 2015 in zaken nrs. 15/14546 en 15/14549 in het geding tussen:
[de vreemdelingen], mede voor hun minderjarige kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 30 juli 2015 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 september 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hidding, advocaat te Nieuw-Amsterdam, hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft overwogen dat op de door de vreemdelingen ingestelde beroepen het ne bis-beoordelingskader van toepassing is (uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7124). Zij heeft vervolgens ambtshalve vastgesteld dat de door de vreemdelingen overgelegde doopakte die betrekking heeft op hun minderjarige kind (hierna: de doopakte) een novum is, zodat rechterlijke toetsing van de besluiten gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de staatssecretaris de aanvragen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, aangezien de doopakte een novum is.
2. In het eerste deel van zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank in de overlegging van de doopakte ten onrechte grond heeft gezien om de besluiten van 30 juli 2015 te toetsen.
2.1. De Afdeling heeft bij uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759, overwogen dat het door de rechtbank toegepaste ne bis-beoordelingskader met onmiddellijke ingang niet meer geldt en dat de bestuursrechter voortaan elk besluit op een opvolgende asielaanvraag overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb moet toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Reeds gelet op deze uitspraak heeft de rechtbank de besluiten terecht getoetst. Dat zij dit heeft gedaan nadat zij eerst ambtshalve heeft vastgesteld dat de doopakte een novum is, maakt dit niet anders.
In zoverre faalt de grief.
3. In het tweede deel van zijn grief klaagt de staatssecretaris - subsidiair - dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij, nadat zij had vastgesteld dat de doopakte een novum is, had moeten overgaan tot toetsing van zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de door de vreemdelingen gestelde bekering. Hij verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:101, waarin zij heeft overwogen dat een doopakte in beginsel een novum is maar dat overlegging daarvan niet wegneemt dat de staatssecretaris van een vreemdeling mag verwachten dat hij toereikende verklaringen over de motieven voor en het proces van bekering aflegt. Volgens de staatssecretaris heeft hij deugdelijk gemotiveerd waarom hij de gestelde bekering, ondanks de overlegging van de doopakte, nog immer ongeloofwaardig acht.
3.1. De Afdeling begrijpt het betoog van de staatssecretaris aldus dat hij betoogt dat, voor zover de overlegging van de doopakte in de weg staat aan niet-ontvankelijkverklaring van de aanvragen, de rechtbank had moeten bezien of aanleiding bestond het geschil definitief te beslechten.
3.2. In de besluiten heeft de staatssecretaris geen standpunt ingenomen over de vraag of hij de bekering van het minderjarige kind van de vreemdelingen geloofwaardig acht. Verder is de staatssecretaris in beroep niet gemotiveerd ingegaan op de stelling van de vreemdelingen dat zij vóór de doop van hun minderjarige kind belijdenis hebben afgelegd en daarmee belijdend lid zijn geworden van de gereformeerde kerk.
Reeds gelet op het vorenstaande faalt ook het tweede deel van de grief.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw op de aanvragen van de vreemdelingen moet beslissen en dat hij, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, dient te motiveren of hij de door de vreemdelingen gestelde bekering geloofwaardig acht.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Fernandez
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2016
753.