201607233/1/V3.
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 september 2016 in zaak nr. 16/19792 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 september 2016 heeft de rechtbank het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Wortel, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, nadat die had vastgesteld dat de staatssecretaris de piketmelding van 7 augustus 2016 over de maatregel van bewaring niet had verzonden en dat hij daardoor gedurende een periode van vier weken van rechtsbijstand verstoken is geweest, ten onrechte heeft overwogen dat met de piketmelding op dezelfde dag in het kader van zijn ophouding is voldaan aan het bepaalde in artikel 4.18, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), gelezen in samenhang met paragraaf A2/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
1.1. Ingevolge artikel 100, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt op verzoek van de vreemdeling hem een raadsman toegevoegd, zodra hem ingevolge deze wet zijn vrijheid is ontnomen.
1.2. De vreemdeling heeft voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring verzocht om rechtsbijstand. Niet in geschil is dat de staatssecretaris ten behoeve van de maatregel van bewaring geen piketmelding heeft verzonden. Daardoor is de vreemdeling, ondanks zijn verzoek daartoe, geen raadsman toegevoegd zodra hem zijn vrijheid was ontnomen en is hij gedurende een periode van vier weken van rechtsbijstand verstoken geweest. Nu aldus artikel 100, eerste lid, van de Vw 2000 is geschonden is daarmee reeds gegeven dat de vreemdeling in zijn belangen is geschaad. De piketmelding die krachtens artikel 4.18, eerste lid, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met paragraaf A2/4 van de Vc 2000, ten behoeve van de vreemdeling is gedaan in het kader van zijn ophouding als bedoeld in artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000, maakt dat niet anders nu daarin geen melding wordt gedaan van het voornemen tot inbewaringstelling. De vreemdeling betoogt in dat verband terecht dat een ophouding niet altijd tot een maatregel van bewaring hoeft te leiden. De enkele melding van de ophouding leidt derhalve niet automatisch tot de rechtshulpverlening welke de vreemdeling toekomt in het kader van de inbewaringstelling als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 5.2, vijfde lid, van het Vb 2000.
1.3. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1016, volgt, maakt een gebrek als hier aan de orde de inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Gelet op de aard van de maatregel, de tijdsduur dat de vreemdeling verstoken is gebleven van rechtsbijstand en nu niet is gebleken van zeer zwaarwegende belangen aan de zijde van de staatssecretaris, bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, grond voor het oordeel dat de met bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 augustus 2016 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 7 augustus 2016 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 september 2016 in zaak nr. 16/19792;
III. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande 26 oktober 2016 wordt opgeheven;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 6.425,00 (zegge: zesduizend vierhonderdvijfentwintig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State.
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.736,00 (zegge: zeventienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016
47.