ECLI:NL:RVS:2016:2935

Raad van State

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
2 november 2016
Zaaknummer
201602408/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag van vreemdeling met LTTE-achtergrond

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De staatssecretaris had de aanvraag eerder niet-ontvankelijk verklaard op basis van het ontbreken van nieuwe elementen of bevindingen. De vreemdeling, die minderjarig is, heeft aangevoerd dat haar vader betrokken was bij de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE) en sinds 2006 vermist is. Haar moeder werd in 2013 door de Sri Lankaanse autoriteiten opgepakt, wat de vreemdeling in gevaar zou brengen bij terugkeer naar Sri Lanka.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat er geen bijzondere feiten en omstandigheden waren die de niet-ontvankelijkverklaring in de weg stonden. In hoger beroep heeft de staatssecretaris echter betoogd dat hij de betrokkenheid van de vader bij de LTTE en zijn vermissing wel degelijk had meegewogen, maar dat de vreemdeling niet had aangetoond dat zij in de negatieve belangstelling van de autoriteiten zou komen te staan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat er geen bijzondere feiten en omstandigheden waren. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen de niet-ontvankelijk verklaring is ongegrond verklaard.

Uitspraak

201602408/1/V2.
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 maart 2016 in zaak nr. 16/4717 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. de Groot, advocaat te Haarlem, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1. De vreemdeling, die minderjarig is, heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat haar vader tot 2006 activiteiten heeft verricht voor de Liberation Tigers of Tamil Eelam (hierna: LTTE). Sinds 2006 wordt hij vermist. Deze activiteiten van haar vader hebben er volgens de vreemdeling toe geleid dat haar moeder op 23 mei 2013 in Sri Lanka door de autoriteiten is opgepakt. Na een aantal dagen te zijn vastgehouden is haar moeder ontsnapt. Vervolgens is de vreemdeling samen met haar moeder een aantal maanden ondergedoken. Zij stelt in Sri Lanka gevaar te lopen omdat zij dat land op illegale wijze heeft verlaten, zij niet in het bezit is van een identiteitsbewijs en de Sri Lankaanse autoriteiten ervan op de hoogte zijn dat haar vader actief is geweest voor de LTTE, hetgeen bekende risicofactoren zijn.
De staatssecretaris heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd niet kan worden aangemerkt als nieuwe elementen of bevindingen in de zin van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris weliswaar deugdelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen, maar dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zich geen bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voordoen in de zin van artikel 31, zevende lid, van de Vw 2000 die ondanks het ontbreken van nieuwe elementen of bevindingen aan niet-ontvankelijkverklaring in de weg staan. De staatssecretaris heeft bij zijn beoordeling immers niet betrokken dat de vader van de vreemdeling betrokken was bij de LTTE en dat hij sinds 2006 wordt vermist, aldus de rechtbank.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen in het incidenteel hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij zijn beoordeling wel in aanmerking heeft genomen dat de vader van de vreemdeling betrokken was bij de LTTE en dat hij sinds 2006 wordt vermist. De rechtbank heeft niet onderkend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat het samenstel van de gestelde risicofactoren geen grond biedt voor het vermoeden dat sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden in de zin van artikel 31, zevende lid, van de Vw 2000 die aan niet-ontvankelijkverklaring in de weg staan, aldus de staatssecretaris.
4.1. Ingevolge artikel 31, zevende lid, van de Vw 2000, wordt een aanvraag niet onder verwijzing naar een eerdere afwijzende beslissing afgewezen indien de door de vreemdeling bij de aanvraag aangevoerde elementen en bevindingen grond bieden voor het vermoeden dat sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden die hieraan in de weg staan.
Volgens paragraaf C1/4.6. van de Vreemdelingencirculaire 2000 zijn bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden in ieder geval feiten en omstandigheden die leiden tot de conclusie dat de vreemdeling een verdragsvluchteling is of een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2351, overwogen dat uit de in die zaak overgelegde stukken - waaronder het algemeen ambtsbericht inzake Sri Lanka van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2013 en de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 5 juli 2013, GJ and Others (post-civil war: returnees) Sri Lanka CG [2013] UKUT 00319 (IAC) (https://tribunalsdecisions.service.gov.uk) - volgt dat met name activisten die een risico vormen voor de eenheid van Sri Lanka, omdat zij een significante rol spelen in een georganiseerd separatistisch streven buiten Sri Lanka naar een onafhankelijke Tamil-staat of het doen herleven van het gewapende conflict in Sri Lanka, bij terugkeer in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staan. In het algemeen ambtsbericht inzake Sri Lanka van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2014 wordt dit bevestigd (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2438).
4.3. In het voornemen van 11 februari 2014, dat is herhaald en ingelast in het besluit van 10 maart 2016, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij de door de vreemdeling gestelde LTTE-activiteiten van haar vader en zijn vermissing weliswaar gelooft, maar dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat een vriend van haar vader de autoriteiten na 2010 op de hoogte heeft gebracht van zijn activiteiten, gelet op de tegenstrijdige en bevreemdingwekkende verklaringen over de omstandigheden waaronder hij dit zou hebben gedaan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris bij zijn besluitvorming dus wel in aanmerking genomen dat de vader van de vreemdeling betrokken was bij de LTTE en dat hij sinds 2006 wordt vermist. Nu de vreemdeling geen nieuwe elementen heeft gesteld om alsnog te staven dat de autoriteiten op de hoogte zijn van de activiteiten van haar vader, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat zij niet heeft gestaafd dat zij wegens die activiteiten in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten staat of bij terugkeer zal komen te staan. In het licht hiervan heeft de staatssecretaris zich, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2. is overwogen, evenzeer terecht op het standpunt gesteld dat de illegale uitreis en het ontbreken van identiteitsdocumenten onvoldoende zijn om in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten komen te staan.
Daarom heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk gemotiveerd dat het samenstel van de gestelde risicofactoren geen grond biedt voor het vermoeden dat sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden in voormelde zin.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 maart 2016 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 maart 2016 in zaak nr. 16/4717;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Fernandez
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016
753.