201605266/1/A1 en 201605266/4/A1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Soest,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 9 juni 2016 in zaken nrs. 16/228 en 16/1744 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 10 november 2015 heeft het college [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een schaapskooi in een recreatiewoning alsmede voor het plaatsen van een zogenoemd eierenhokje op het perceel [locatie 1] te Soest.
[appellant] heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb.
Het college heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 9 juni 2016 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 september 2016, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door G. Huttinga, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college al jaren zijn plan voor het realiseren van een paardenpension op zijn perceel [locatie 2], dat grenst aan het perceel [locatie 1], dwarsboomt. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend dat het college ten onrechte de recreatiewoning en het eierenhokje heeft gelegaliseerd, zonder daarbij zijn plan voor een paardenpension te betrekken. Dat plan vormt met de recreatiewoning en het eierenhokje één project, aldus [appellant]. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat er geen ruimte bestaat voor een belangenafweging, zodat het college de gevraagde omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen moest verlenen. Deze ruimte is er volgens hem wel, nu voor de recreatiewoning en het eierenhokje omgevingsvergunningen voor de activiteit gebruik in strijd met het bestemmingsplan zijn vereist en niet voor de activiteit bouwen, aangezien deze bouwwerken voor de vergunningverlening ervan reeds waren gebouwd. Door zijn plan te blijven dwarsbomen en de gebruiksmogelijkheden voor het perceel [locatie 1] uit te breiden, heeft het college blijk gegeven van een ondeugdelijke belangenafweging, aldus [appellant].
2.1. Voor het standpunt van [appellant], dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij het nemen van de besluiten van 10 november 2015 zijn plan voor het realiseren van een paardenpension op het perceel [locatie 2] had behoren te betrekken, bestaat geen grond, reeds omdat aan deze besluiten alleen aanvragen van [vergunninghouder] om omgevingsvergunningen voor de recreatiewoning en het eierenhokje op het perceel [locatie 1] ten grondslag liggen. Het college dient te beslissen op de aanvragen zoals die zijn ingediend. Het door [appellant] beoogde paardenpension op het perceel [locatie 2] maakt daar geen onderdeel van uit. Omdat de rechtbank niet kan treden buiten de reikwijdte en de strekking van de besluiten van 10 november 2015, heeft zij in haar uitspraak terecht evenmin het plan van [appellant] voor het realiseren van een paardenpension betrokken. De stelling van [appellant] ter zitting van de voorzieningenrechter, dat de inhoud van zijn beroepschrift de omvang van het geding bepaalt, volgt de voorzieningenrechter derhalve niet. Voorts brengt de omstandigheid dat de rechtbankuitspraak voorwerp is van het hoger beroep mee dat ook de voorzieningenrechter dit plan niet bij de beoordeling kan betrekken.
2.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college gehouden was de gevraagde omgevingsvergunningen voor de recreatiewoning en het eierenhokje aan [vergunninghouder] te verlenen, nu deze in overeenstemming zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied", zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2552, en gesteld noch gebleken is van één van de overige weigeringsgronden van artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Omdat de recreatiewoning en het eierenhokje in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan is, anders dan [appellant] betoogt, geen omgevingsvergunning voor de activiteit gebruik in strijd met het bestemmingsplan vereist en bestaat derhalve geen ruimte voor een belangenafweging. Dit wordt niet anders als [appellant] terecht zou betogen dat geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is vereist, hetgeen overigens niet het geval is. De omstandigheid dat ten tijde van de besluiten van 10 november 2015 de recreatiewoning en het eierenhokje reeds waren gerealiseerd, maakt namelijk niet dat daarvoor geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen meer nodig is. Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Montagne
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016
374-757.