201408604/1/A1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Soest,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 19 september 2014 in zaak nrs. 14/4632 en 14/4633 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2014 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het door [appellant] gestelde aanwezige gebruik van een tweede woning op het perceel [locatie 1] te Soest.
Bij besluit van 5 februari 2014 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen gebouwde bouwwerken en het gebruik van gronden ten behoeve van mestopslag en afvalstort op het perceel [locatie 2] te Soest.
Bij besluit van 22 juli 2014 heeft het college de door [appellant] tegen de voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten van 22 januari en 5 februari 2014 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 19 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het verzoek tot schadevergoeding op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en het verzoek om schadevergoeding voor zover gegrond op artikel 8:73 van de Awb afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door G. Huttinga, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is woonachtig op het perceel [locatie 3] te Soest. Dit perceel grenst aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. Bij brief van 24 april 2013 heeft [appellant] het college verzocht handhavend op te treden tegen de langs zijn perceelgrens op het perceel [locatie 2] zonder vergunning opgerichte bouwwerken en het gebruik van dit perceel voor de opslag van mest en afval. Bij brief van 24 juni 2013 heeft [appellant] het college verzocht handhavend op te treden tegen het gebruik van een bijgebouw als tweede zelfstandige woning op het perceel [locatie 1].
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn verzoek om handhaving ten aanzien van het perceel [locatie 1] ziet op het zonder de daartoe noodzakelijke vergunning oprichten van een vrijstaand gebouw voor zelfstandige bewoning. Hij voert hiertoe aan dat het weghalen van de aangebrachte voorzieningen voor zelfstandige bewoning niet maakt dat geen overtreding is begaan, nu dit gebouw is gebouwd zonder omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Daarnaast wordt dit gebouw gebruikt ten behoeve van een postorderbedrijf, aldus [appellant].
3.1. Vast staat dat het gebruik van een gebouw als tweede woning op het perceel [locatie 1] in strijd is met het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1994" en het bij besluit van 19 december 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk gebied". Het college heeft in 2008 de eigenaar van het gebouw op het perceel [locatie 1] aangeschreven om het sanitair, waaronder de toiletpot, de stortbak, het fonteintje, het douchegarnituur (kraan, drain en douchekop) en de water- en afvoerleidingen te verwijderen en verwijderd te houden.
3.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in het bij besluit van 22 juli 2014 gehandhaafde besluit van 22 januari 2014 niet heeft onderkend dat het verzoek om handhaving van [appellant] betrekking heeft op het bouwen zonder omgevingsvergunning van een tweede woning op het perceel [locatie 1]. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] in het verzoek als onderwerp heeft aangegeven "verzoek om handhaving bestemmingsplan "Landelijk gebied"". Daarnaast geeft [appellant] in het verzoek te kennen dat het college reeds eerder handhavend heeft opgetreden tegen het gebruik van de voormalige varkensschuur voor bewoning, maar dat de handhavende maatregelen niet zijn uitgevoerd en de wooninrichting onaangetast is. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het verzoek om handhaving naast het door [appellant] gestelde gebruik van de voormalige varkensschuur op het perceel als tweede woning tevens ziet op het bouwen van het gebouw zonder omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen.
Het betoog faalt.
3.3. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in het bij besluit van 22 juli 2014 gehandhaafde besluit van 22 januari 2014 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de voormalige varkensschuur op het perceel [locatie 1] niet in strijd met het bestemmingsplan "Landelijk gebied" wordt gebruikt ten behoeve van een tweede zelfstandige woning, faalt dit betoog. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat uit de controleverslagen van de toezichthouder naar aanleiding van zijn controles op 9 januari 2013, 27 maart 2013 en 20 december 2013 blijkt dat de eerder onder 3.1 genoemde aangebrachte voorzieningen zijn verwijderd en dat de ruimte wordt gebruikt als hobbyruimte, opslagruimte en bijkeuken. Anders dan [appellant] betoogt, is niet aannemelijk gemaakt dat de voormalige varkensschuur functioneel onafhankelijk van de op het perceel aanwezige woning zou kunnen worden gebruikt als tweede zelfstandige woning. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het verzoek om handhaving van [appellant] geen betrekking had op het door [appellant] ter zitting van de rechtbank aan de orde gestelde gebruik van het gebouw ten behoeve van een postorderbedrijf en dit gebruik derhalve niet aan de orde is in deze procedure.
Het betoog faalt.
4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college van handhavend optreden ten aanzien van de gerealiseerde woning in de schaapskooi op het perceel [locatie 2] heeft mogen afzien, nu concreet zicht op legalisatie bestaat. Hij voert in dit verband aan dat bij besluit van 11 mei 2006 bouwvergunning is verleend voor het bouwen van een schaapskooi en dat in afwijking daarvan een zelfstandige woning is gebouwd. Daarnaast is het gebruik van deze bebouwing als woning niet in overeenstemming met het op 19 december 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk gebied", aldus [appellant].
4.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4.2. Bij besluit van 11 mei 2006 is bouwvergunning verleend voor een verbouwing van de schaapskooi op het perceel [locatie 2]. Niet in geschil is dat het bouwwerk is gebouwd in afwijking van deze verleende bouwvergunning en dat het college hiertegen reeds eerder handhavend heeft opgetreden. Daarnaast heeft de eigenaar van het perceel [locatie 2] een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend om de schaapskooi te kunnen verbouwen en gebruiken als recreatiewoning. Voorts rust op het perceel waar de schaapskooi is gebouwd in het bestemmingsplan "Landelijk gebied" de nadere functieaanduiding "recreatiewoning".
4.3. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de schaapskooi ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen af zien van handhavend optreden wegens concreet zicht op legalisatie.
Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het in aanbouw zijnde bouwwerk en het gebruik daarvan als recreatiewoning in overeenstemming zijn met het op 19 december 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk gebied". Daarnaast heeft de eigenaar van de schaapskooi een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend ter legalisering van de uitgevoerde bouwwerkzaamheden en om de in afwijking van de verleende bouwvergunning gebouwde schaapskooi te mogen gebruiken als recreatiewoning. Dat de voorzitter van de Afdeling in haar uitspraak van 30 april 2014 in zaak nr. 201400299/2/R2, voorafgaand aan het besluit van 22 juli 2014, het bestemmingsplan wat betreft de op het perceel [locatie 2] rustende bestemming "Agrarisch met waarden" heeft geschorst, betekent niet dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen concreet zicht op legalisatie bestond, nu de schorsing van dit bestemmingsplan onvoldoende is om op voorhand aan te nemen dat het bestemmingsplan geen rechtskracht zal krijgen. Voorts maakt de ter zitting van de Afdeling door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat de gebouwde ramen in de voormalige schaapskooi uitzicht geven op zijn perceel niet dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
Het betoog faalt.
5. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat voor het gerealiseerde bouwwerk op het perceel [locatie 2] dat wordt gebruikt voor de verkoop van eieren. Hij voert hiertoe aan dat de eieren worden verkocht aan particulieren in strijd met de op het perceel rustende agrarische bestemming en dat een standbeeld is geplaatst in januari 2015 van een kip met verlichting ten behoeve van deze verkoop aan particulieren.
5.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1 van de planregels van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" zijn, voor zover hier van belang, de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. het uitoefenen van een grondgebonden veehouderijbedrijf zoals genoemd in artikel 1, lid 1.12, onder b.
5.2. De eigenaar van het perceel [locatie 2] houdt op het perceel bedrijfsmatig kippen en verkoopt eieren aan groothandelaren. Daarnaast verkoopt hij eieren aan particulieren vanaf zijn perceel.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen af zien van handhavend optreden tegen het bouwen van een bouwwerk zonder omgevingsvergunning ten behoeve van de verkoop van eieren aan particulieren wegens concreet zicht op legalisatie, nu het bouwwerk in overeenstemming is met het bestemmingsplan "Landelijk gebied" en op 10 maart 2014 een aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend door de eigenaar van het perceel [locatie 2]. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat in het voormelde bestemmingsplan, gelet op artikel 3, lid 3.1 van de planregels, een pluimveehouderij is toegestaan op het perceel en de verkoop van eieren aan particulieren kan worden aangemerkt als ondergeschikte agrarische nevenactiviteit bij het op het perceel aanwezige veehouderijbedrijf. Hierbij is van belang dat de eigenaar van het perceel [locatie 2] ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat hij ongeveer 2000 kippen houdt en de verkoop van eieren aan particulieren een bijverdienste vormt naast de verkoop aan groothandelaren. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verkoop van eieren aan particulieren niet kan worden aangemerkt als een ondergeschikte agrarische nevenactiviteit. Dat het bouwwerk is voorzien van een automaat waardoor de eieren onbemand kunnen worden verkocht aan particulieren, betekent, anders dan [appellant] betoogt, niet dat de verkoop van eieren aan particulieren niet kan worden aangemerkt als een ondergeschikte agrarische nevenactiviteit. Hierbij is van belang dat de eigenaar juist vanwege de omstandigheid dat de door hem in het kader van zijn agrarische bedrijf verrichte werkzaamheden veel tijd vergen, is overgegaan tot automatisering van de verkoop aan particulieren als ondergeschikte nevenactiviteit. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door de eigenaar van het perceel [locatie 2] verrichte verkoop van eieren aan particulieren niet in strijd is met het bestemmingsplan "Landelijk gebied" en derhalve concreet zicht op legalisering bestaat.
Het betoog faalt.
6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd in hoger beroep over de opslag van mest buiten de mestopslag op het perceel [locatie 2] ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is over te gaan tot handhavend optreden, nu niet is gebleken dat op het perceel [locatie 2] mest wordt opgeslagen buiten de stortplaats. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat bomen in de houtwal naast de mestopslag afsterven, is daarvoor onvoldoende.
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college vooringenomen handelt door geen medewerking te verlenen aan de door hem gewenste activiteiten op het perceel [locatie 3] en niet handhavend op te treden tegen het door hem genoemde gebruik en het bouwen van de bouwwerken op de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. Verder betoogt [appellant] dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, nu op het perceel Birkstraat 113a een gebruiksgerichte paardenhouderij is gevestigd terwijl op dat perceel geen agrarische activiteit plaatsvindt.
7.1. Ingevolge artikel 2:4 van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.
7.2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het besluit van het college van 22 juli 2014 is genomen in strijd met artikel 2:4 van de Awb. Dat het college in het verleden handhavend heeft opgetreden tegen op het perceel van [appellant] geconstateerde overtredingen is onvoldoende voor het oordeel dat artikel 2:4, eerste lid, van de Awb zou zijn geschonden.
Eerst indien niet handhavend wordt opgetreden tegen de door [appellant] gestelde overtredingen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] en wel handhavend wordt opgetreden in een vergelijkbaar geval kan sprake zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Nu niet aannemelijk is dat op het perceel Birkstraat 113a sprake is van een vergelijkbare geval waartegen handhavend wordt opgetreden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel zou hebben gehandeld.
Het betoog faalt.
8. Voorts verzoekt [appellant] de onrechtmatigheid vast te stellen van een eerder aan hem opgelegde last onder dwangsom uit december 2003. Daarnaast heeft [appellant] in zijn hogerberoepschrift en nadere stukken bezwaren geuit tegen handelingen en andere besluiten door of namens het gemeentebestuur in de periode van 1991 tot en met 2014.
8.1. Voornoemde bezwaren en conclusies van [appellant] hebben geen betrekking op de in deze procedure aan de orde zijnde besluiten van het college naar aanleiding van zijn verzoeken om handhaving en kunnen dan ook niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015
700.