Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.
201601284/1/R4.
Datum uitspraak: 2 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging Buurtvereniging "Dorpskern & Duinrell" (hierna: de buurtvereniging), gevestigd te Wassenaar,
appellante,
en
de raad van de gemeente Wassenaar,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Duinrell" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft de buurtvereniging beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Attractiepark en Camping Duinrell B.V. (hierna: het Attractiepark) hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2016, waar de buurtvereniging, vertegenwoordigd door drs. A.F.J. de Mulder, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.J. de Buck, advocaat te Den Haag, M. van Leeuwen en G. Ankone, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder is het Attractiepark, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, als partij gehoord.
Overwegingen
Achtergrond
1. Het plan beoogt een actueel planologisch-juridisch kader te bieden voor onder meer het recreatiepark Duinrell, waarvan het Attractiepark de exploitant is. De buurtvereniging heeft als doel de gemeenschappelijke belangen van de bewoners van de buurten Dorpskern en Duinrell te bevorderen, met inbegrip van de bevordering en instandhouding van het woon- en leefklimaat. De buurtvereniging is van mening dat het plan het Attractiepark de mogelijkheid biedt tot uitbreiding van Duinrell en zij vreest dat deze uitbreiding zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van de bewoners van de buurten Dorpskern en Duinrell. Zij heeft daarom beroep ingesteld.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Bezoekersaantallen
3. De buurtvereniging voert aan dat het plan leidt tot een substantiële toename van het aantal bezoekers aan Duinrell en dat het plan ten onrechte niet verzekert dat dit bezoekersaantal tussen de 1,1 en 1,3 miljoen per jaar zal bedragen. Volgens de buurtvereniging is het plan hierdoor in strijd met het in het revisiebesluit van 6 januari 2009 verwoorde uitgangspunt van het gemeentebestuur dat geen substantiële toename van het aantal bezoekers aan Duinrell mag plaatsvinden, en in strijd met overweging 2.3.5 van de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD1091, waarin de Afdeling volgens haar heeft overwogen dat het plan tot doel heeft het aantal bezoekers te stabiliseren. 3.1. De raad stelt dat het plan geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt ten opzichte van het vorige plan en dat de Afdeling in haar uitspraak van 7 mei 2008 met betrekking tot het vorige plan niet heeft geoordeeld dat het aantal bezoekers moet worden begrensd.
3.2. De Afdeling stelt vast dat het plan de omvang van het gebied waarop dagrecreatieve en verblijfsrecreatieve activiteiten in Duinrell zijn toegestaan niet wijzigt ten opzichte van het vorige plan. Verder biedt de planregeling voor de bestemmingen "Recreatie - Dagrecreatie" en "Recreatie - Verblijfsrecreatie" geen wezenlijk ruimere gebruiksmogelijkheden dan die van het vorige plan. De raad en het Attractiepark hebben verder ter zitting gesteld dat het aantal bezoekers aan Duinrell de laatste jaren een constant verloop kent en op jaarbasis gemiddeld ruim 1,3 miljoen bedraagt. Desgevraagd heeft de buurtvereniging deze gegevens niet betwist. Nu de buurtvereniging verder niet aannemelijk heeft gemaakt dat als gevolg van het plan het aantal bezoekers aan Duinrell substantieel zal toenemen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in zoverre niet in redelijkheid het plan heeft kunnen vaststellen.
Voor zover de buurtvereniging heeft betoogd dat in het plan ten onrechte geen maximum is gesteld aan het aantal bezoekers, overweegt de Afdeling het volgende. In de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2008 waarnaar de buurtvereniging heeft verwezen, heeft de Afdeling, in het kader van de vraag of een m.e.r.-beoordelingsplicht gold, onder 2.3.5 overwogen dat geen grond bestond voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland er in het kader van zijn goedkeuringsbesluit niet van heeft mogen uitgaan dat de bij het bestemmingsplan toegelaten ontwikkelingen in Duinrell niet tot een substantiële toename van de bezoekersaantallen ten opzichte van de in het verleden maximaal gerealiseerde aantallen zullen leiden. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de raad bij de vaststelling van het plan gehouden zou zijn het aantal bezoekers aan Duinrell in het plan te begrenzen. Ten aanzien van het door de buurtvereniging genoemde revisiebesluit stelt de Afdeling vast dat hierin het uitgangspunt is vermeld dat het vorige plan tot doel heeft om Duinrell in de gelegenheid te stellen het bezoekersaantal te stabiliseren en dat het plan niet mag leiden tot structurele en substantiële stijging van de aantallen bezoekers. In het revisiebesluit staat dat aan de toelichting bij het vorige plan een zin moet worden toegevoegd waarin dit uitgangspunt is verwoord.
De Afdeling is van oordeel dat hieruit evenmin kan worden afgeleid dat de raad gehouden was om in het plan het aantal bezoekers aan Duinrell te begrenzen, reeds omdat aan een plantoelichting geen juridisch bindende betekenis toekomt.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien om het aantal bezoekers aan Duinrell in het plan te begrenzen. Het betoog faalt.
Bouwhoogte
4. De buurtvereniging voert aan dat het plan voor de starttoren van het Tikibad en voor vijf attracties ten onrechte een hogere bouwhoogte dan 35 m toestaat. Zij richt zich daarbij tegen de afwijkingsbevoegdheid en de wijzigingsbevoegdheid die zijn opgenomen in onderscheidenlijk artikel 20 en 21 van de planregels. Het toestaan van een hogere bouwhoogte voor de Tikitoren en de attracties is volgens de buurtvereniging ontoelaatbaar, omdat hierdoor horizonvervuiling ter plaatse van de woningen van omwonenden zal ontstaan en het zicht vanuit die woningen hiermee op onaanvaardbare wijze wordt aangetast. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst de buurtvereniging op de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2008, waarin de Afdeling volgens haar heeft geoordeeld dat een bouwhoogte tot maximaal 35 m is toegestaan.
De buurtvereniging voert verder aan dat de bevoegdheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor de genoemde afwijking dan wel tot wijziging van het bestemmingsplan bij de raad in plaats van het college van burgemeester en wethouders dient te berusten, omdat laatstgenoemd bestuursorgaan een kleinere samenstelling kent en de buurtvereniging vreest dat hierdoor een besluit tot afwijking dan wel wijziging van het plan gemakkelijker zal worden genomen.
4.1. De raad stelt dat het plan met betrekking tot de toegestane bouwhoogte binnen de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" niet wezenlijk verschilt van het vorige plan. Weliswaar is het volgens de raad mogelijk om tot 10% af te wijken van de maximale bouwhoogte van 35 m, maar dit betreft volgens hem een flexibiliteitsbepaling waarvan alleen gebruik zal worden gemaakt als daartoe een noodzaak bestaat.
4.2. Aan de gronden van Duinrell is onder meer de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder a, van de planregels zijn de voor deze bestemming aangewezen gronden onder meer bestemd voor dagrecreatie.
Ingevolge lid 6.2.1 mag de bouwhoogte van gebouwen en bijbehorende bouwwerken maximaal 12 m bedragen.
Ingevolge lid 6.2.2 mag de bouwhoogte van andere bouwwerken maximaal 25 m bedragen.
Ingevolge lid 6.3, onder a, is, in afwijking van het gestelde in artikel 6.2.1, over maximaal 10% van de oppervlakte van een gebouw een maximale hoogte van 25 m toegestaan.
Ingevolge het bepaalde onder b is, in afwijking van het gestelde in lid 6.2.2, voor 75 m² van de andere bouwwerken een maximale hoogte van 35 m toegestaan ten behoeve van de starttoren van het zwembad, mits is aangetoond dat de impact op de omgeving alsmede het zicht vanuit de omgeving op deze bebouwing beperkt blijft.
Ingevolge het bepaalde onder c kan ten behoeve van de bouwhoogte van maximaal 5 (delen van) attracties binnen de bestemming het bestemmingsplan worden gewijzigd in die zin dat een maximale bouwhoogte van 35 m wordt toegestaan. Het verzoek tot wijziging dient te zijn voorzien van een onderbouwing waarin aandacht wordt besteed aan de impact van deze bebouwing op de omgeving alsmede het zicht vanuit de omgeving op deze bebouwing. Voor het toepassen van deze wijziging is de procedure als beschreven in artikel 22 van toepassing.
Ingevolge artikel 20, aanhef en onder a, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van de desbetreffende regels in dit plan voor onder meer het afwijken van de voorgeschreven maten en afmetingen tot een maximum van 10%, indien in verband met de realisering van de bestemming of ingekomen omgevingsvergunning, de afwijking noodzakelijk is en geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van derden.
Ingevolge artikel 21, aanhef en onder b, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het plan te wijzigen als de wijziging betrekking heeft op het afwijken van de maatvoeringen als opgenomen in de leden "Bouwregels" van de artikelen in Hoofdstuk III met ten hoogste 20%, indien in verband met realisering van de bestemming of ingekomen bouwaanvragen de afwijking gewenst of noodzakelijk is en geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan belangen van derden; deze wijzigingsbevoegdheid mag niet cumulatief worden gebruikt ten opzichte van een eerder verleende vrijstelling; uitgangspunt voor de vrijstelling is de normstelling als opgenomen in de leden "Bouwregels" van de artikelen in Hoofdstuk III (bouwmogelijkheden "als recht").
4.3. In het vorige plan was aan de gronden van het attractiepark de bestemming "Dagrecreatie" met onder meer de subbestemmingen "attractiepark D(d)" en "overgangszone en dagrecreatie (D(od)" toegekend.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften mogen uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken ten behoeve van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat:
a. de bouwhoogte van gebouwen niet meer mag bedragen dan 12 m;
b. de bouwhoogte van andere bouwwerken niet meer mag bedragen dan
25 m;
(…).
Ingevolge het vierde lid is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het derde lid, onder a, voor wat betreft:
a. de bouwhoogte van een gebouw van 12 m tot een hoogte van maximaal 25 m voor ten hoogste 10% van de oppervlakte van een gebouw;
b. de bouwhoogte van een starttoren van het Tikibad tot een hoogte van maximaal 35 m voor ten hoogste 75 m² mits het verzoek om vrijstelling vergezeld gaat van een onderbouwing waarin aandacht wordt besteed aan de impact van de voorgenomen bebouwing op de omgeving, alsmede aan het zicht vanuit de omgeving. Daarbij wordt eveneens ingegaan op het bepaalde in het tweede lid.
Ingevolge het zesde lid, onder a, kan de raad voor maximaal 5 (delen van) attracties binnen de bestemming "Dagrecreatie D(d)" het bestemmingsplan wijzigen ten behoeve van de realisering van andere bouwwerken met een hoogte van ten hoogste 35 m met dien verstande dat het voornemen om tot wijziging over te gaan dient te worden voorzien van een nadere onderbouwing waarin aandacht wordt besteed aan de impact van de voorgenomen bebouwing op de omgeving, alsmede aan het zicht vanuit de omgeving. Daarbij wordt eveneens ingegaan op het bepaalde in het tweede lid.
4.4. De Afdeling stelt vast dat het plan, evenals het vorige plan, het mogelijk maakt om op de gronden met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" de starttoren van het Tikibad en vijf (delen van) attracties te realiseren met een bouwhoogte tot 35 m. Evenwel is in het plan, in tegenstelling tot het vorige plan, in artikel 20 van de planregels een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om tot maximaal 10% af te wijken van de voorgeschreven maten en afmetingen, waardoor het mogelijk is om de genoemde bouwwerken op te richten met een maximale bouwhoogte van 38,5 m. Voor zover de buurtvereniging vreest dat dit leidt tot een ernstige aantasting van het zicht van omwonenden, stelt de Afdeling vast dat artikel 20 bepaalt dat geen onevenredige afbreuk mag plaatsvinden van de belangen van derden, waaronder ook moet worden verstaan het belang dat omwonenden hebben bij het zicht vanuit hun woningen. Tevens merkt de Afdeling op dat de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid alleen dan mag plaatsvinden als hiervoor een noodzaak is. De dichtstbijzijnde woningen bevinden zich op een afstand van ongeveer 110 m van het gebied waar de genoemde bouwwerken kunnen worden opgericht. Gelet op deze afstand is de Afdeling van oordeel dat het op voorhand niet aannemelijk is dat zich een zodanige aantasting van het zicht van omwonenden zal voordoen als gevolg van de door de afwijkingsbevoegdheid mogelijk gemaakte bouwhoogte voor de starttoren en (vijf delen) van attracties dat de raad niet in redelijkheid tot het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid heeft kunnen overgaan.
Ten aanzien van de verwijzing van de buurtvereniging naar de uitspraak van 7 mei 2008, overweegt de Afdeling dat zij in die uitspraak in overweging 2.3.30 heeft overwogen dat volgens het in zoverre niet bestreden deskundigenbericht het, mede gelet op de ligging van het attractiepark in het plangebied, niet aannemelijk is dat attracties met een hoogte van 35 m ter plaatse van de woningen van omwonenden zichtbaar zullen zijn en dat het in beroep aangevoerde geen grond geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen ontoelaatbare visuele hinder ten gevolge van de hoogte van de attracties voordoet. Hieruit leidt de Afdeling niet af dat zij in die uitspraak tot het oordeel is gekomen dat de hoogte van de attracties maximaal 35 m mag zijn.
Voor zover de buurtvereniging heeft willen betogen dat het op grond van artikel 21 van de planregels mogelijk is om de starttoren van het Tikibad en vijf attracties met een grotere bouwhoogte dan 35 m te realiseren, overweegt de Afdeling dat deze bepaling ziet op het afwijken van maatvoeringen als opgenomen in de leden "bouwregels" van de artikelen in hoofdstuk 3 van de planregels en derhalve geen betrekking heeft op de bouwregels voor de starttoren van het Tikibad en de attracties die in hoofdstuk 2 van de planregels zijn opgenomen. Artikel 21 van de planregels maakt het derhalve niet mogelijk om het plan te wijzigen ten behoeve van de bouwhoogte van de starttoren van het Tikibad en de attracties.
Het betoog van de buurtvereniging mist derhalve in zoverre feitelijke grondslag.
Ten aanzien van het standpunt van de buurtvereniging dat de bevoegdheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijking van het plan dan wel tot wijziging van het plan dient te liggen bij de raad, overweegt de Afdeling dat artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wro bepaalt dat bij een bestemmingsplan met inachtneming van de bij het plan te geven regels het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen dan wel bij een omgevingsvergunning kan afwijken van bij het plan aan te geven regels en dat ingevolge artikel 2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht het college van burgemeester en wethouders beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning. De raad heeft in de artikelen 20 en 21 van de planregels derhalve terecht bepaald dat de daarin gegeven bevoegdheden aan het college van burgemeester en wethouders toekomen. De door de buurtvereniging gestelde omstandigheid dat de kleinere samenstelling van het college van burgemeester en wethouders ten opzichte van de samenstelling van de raad gemakkelijker zal leiden tot een afwijking dan wel wijziging van het plan, kan aan de genoemde wettelijke vereisten niet afdoen.
4.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de genoemde afwijkings- en wijzigingsbevoegdheid heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt.
Geluid
5. De buurtvereniging voert aan dat in het plan ten onrechte geen normen zijn vastgesteld voor de totale geluidbelasting afkomstig van Duinrell. Volgens de buurtvereniging was de raad hiertoe gehouden. Zij wijst in dat kader op overweging 2.5.10 van de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2000, in zaak nr. E03.97.1821.
5.1. De raad stelt dat er geen noodzaak is voor het opnemen van normen voor de totale geluidbelasting afkomstig van Duinrell in het plan.
5.2. Ten aanzien van de stelling van de buurtvereniging dat de raad, gelet op overweging 2.5.10 van de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2000, gehouden was om normen voor de totale geluidbelasting afkomstig van Duinrell in het plan op te nemen, overweegt de Afdeling dat het in die uitspraak niet ging om een bestemmingsplan maar om een milieuvergunning krachtens de Wet milieubeheer en de vraag of Duinrell als inrichting in de zin van die wet binnen de daarbij gestelde geluidgrenswaarden in werking kon zijn. Uit deze uitspraak kan dan ook geen verplichting voor de raad worden afgeleid om normen voor de totale geluidbelasting afkomstig van Duinrell in het plan op te nemen. Het betoog faalt.
Herhaling zienswijze
6. Voor zover de buurtvereniging verzoekt de inhoud van haar zienswijze als herhaald en ingelast in het beroepschrift te beschouwen, overweegt de Afdeling dat in de nota van beantwoording behorende bij het bestreden besluit is ingegaan op haar zienswijze. De buurtvereniging heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze onjuist zou zijn.
Conclusie
7. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Hagen w.g. Lap
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016
288-817.