ECLI:NL:RVS:2008:BD1091

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609169/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.G.C. Wiebenga
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Duinrell en goedkeuring door de gemeenteraad van Wassenaar

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Duinrell" door de gemeenteraad van Wassenaar, vastgesteld op 27 februari 2006. Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland heeft op 31 oktober 2006 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Appellanten, waaronder bewoners en een buurtvereniging, hebben beroep ingesteld tegen deze goedkeuring. De Raad van State heeft de zaak op 1 november 2007 behandeld. De appellanten betogen dat het bestemmingsplan niet voldoet aan de eisen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen voor de luchtkwaliteit en de natuurwaarden in het gebied. De Raad van State overweegt dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd is met de wet, maar dat er wel tekortkomingen zijn in de beoordeling van de luchtkwaliteit. De Raad vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland voor de plandelen die betrekking hebben op de bestemming "Verblijfsrecreatie" en de "Dagrecreatie". De overige beroepen worden ongegrond verklaard. De provincie Zuid-Holland moet het griffierecht aan appellante sub 3 vergoeden.

Uitspraak

200609169/1.
Datum uitspraak: 7 mei 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1 A], wonend te [woonplaats], en anderen, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Attractiepark & Camping Duinrell B.V.", gevestigd te Wassenaar,
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te Wassenaar,
3. Buurtvereniging "Dorpskern & Duinrell", gevestigd te Wassenaar,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Wassenaar het bestemmingsplan "Duinrell" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld.
Bij besluit van 31 oktober 2006, kenmerk DRM/ARW/06/3035A, heeft verweerder over de goedkeuring ervan beslist.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2006, appellanten sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2006, en appellante sub 3 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 juli 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 mei 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2007, waar appellanten sub 1, bijgestaan door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [appellant sub 2], en appellante sub 3, vertegenwoordigd door ir .J. Glass en [appellant sub 2], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. Severijns, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Tevens zijn daar de gemeenteraad van Wassenaar, vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag, en W.H. Mijdam, G.A.J.M. Ankoné en J. Wisse, allen ambtenaar in dienst van de gemeente, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het plan heeft betrekking op Attractiepark Camping Duinrell B.V. en het landgoed Duinrell, tezamen aangeduid als "Duinrell". Het strekt tot het actualiseren van het bestemmingsplan "Duinrell" uit 1982, zoals dat bij het bestemmingsplan "Herziening Bestemmingsplan Duinrell 1989" is herzien.
Het voorziet voorts onder meer in de mogelijkheid van realisering van woningen voor permanente verblijfsrecreatie en uitbreiding van de bouwmogelijkheden voor attracties. Verweerder heeft goedkeuring aan het plan verleend.
2.2. Ter zitting hebben de gemeenteraad en appellanten sub 1 de ontvankelijkheid van de beroepen van appellanten sub 2 en 3 betwist.
2.2.1. In artikel 10, eerste lid, van de statuten van de Buurtvereniging "Dorpskern & Duinrell" (hierna: de Buurtvereniging) is geregeld dat het bestuur, alsmede de voorzitter en de secretaris gezamenlijk, haar vertegenwoordigen.
2.2.2. Het namens de Buurtvereniging ingediende beroepschrift is ondertekend door [penningmeester] en [secretaris] en [appellant sub 2]. Aldus is niet voldaan aan de eis die ingevolge artikel 10, eerste lid, van de statuten aan de vertegenwoordiging van de vereniging in en buiten rechte wordt gesteld. Op 4 juli 2007 is echter een daartoe strekkende machtiging van de voorzitter aan [appellant sub 2] overgelegd.
Nu van andere redenen om het beroep van de Buurtvereniging niet-ontvankelijk te verklaren niet is gebleken, faalt het betoog in zoverre.
2.2.3. Het beroepschrift van appellanten sub 2 is onder meer ondertekend door [gemachtigde],wiens woning aan de [locatie 1] te [plats] is gelegen. De woning ligt op meer dan 2000 meter van het plangebied. Vandaar bestaat geen zicht op de attracties. [gemachtigde] heeft ten betoge dat zijn belang rechtstreeks bij het betrokken besluit is betrokken gesteld dat hij hinder ondervindt van de verkeersaantrekkende werking van de attracties.
Gezien die afstand, het grote aantal motorvoertuigen dat op weg naar andere bestemmingen dan Duinrell van de [locatie 2] gebruik maakt en nu de [locatie 2] niet de enige invalsweg naar Duinrell is, moet geoordeeld worden dat het belang van [gemachtigde] niet rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Het door hem ingestelde beroep is om die reden niet-ontvankelijk.
2.2.4. De zienswijzen van [appellant sub 2] e.a. tegen het op 16 december 2005 ter inzage gelegde ontwerp-plan hebben slechts betrekking op het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatie" met de aanduiding "overgangszone, verblijfsrecreatie en bestaand woongebied" en de toegestane bouwhoogte van de attracties binnen de plandelen met de bestemming "Dagrecreatie". De overige beroepsgronden steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
2.2.5. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in verbinding met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders, voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest ter zake een zienswijze in te brengen.
2.2.6. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk, behoudens wat betreft het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatie" met de aanduiding "overgangszone, verblijfsrecreatie en bestaand woongebied" en de toegestane bouwhoogte van de attracties binnen de plandelen met de bestemming "Dagrecreatie".
2.2.7. Nu het beroep van appellante sub 3 de beroepsgronden in het beroepschrift van appellanten sub 2 tot de hare heeft gemaakt, kunnen deze via het beroep van appellante sub 3 in de beoordeling worden betrokken.
2.3. Appellanten sub 2 en 3 hebben een groot aantal beroepsgronden tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan naar voren gebracht. Zij hebben aangevoerd dat een aantal stukken, waaronder een onderzoek in het kader van de luchtkwaliteit en een notitie van 5 oktober 2006 inzake vleermuizen, van na de vaststelling van het bestemmingsplan dateert en ten onrechte eerst bij het besluit omtrent goedkeuring zijn overgelegd.
Zij hebben betoogd dat ten onrechte geen milieueffectrapport aan het plan ten grondslag is gelegd, dat het plan bovendien onverenigbaar is met de nationale en internationale regelgeving ter zake van de bescherming van natuurwaarden, alsook met het provinciale en gemeentelijke beleid.
Hun betoog komt er verder op neer dat - zakelijk weergegeven - het plan is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten ten aanzien van nut en noodzaak van de daarbij toegestane verruiming van de activiteiten en op onvoldoende onderzoek naar de gevolgen daarvan voor de flora en fauna en de overige natuurwaarden in het gebied en voor de aangrenzende woonwijk. Deze uitgangspunten zijn volgens hen gebaseerd op onjuiste gegevens over de aantallen bezoekers van Duinrell.
2.3.1. Met betrekking tot de klacht dat een aantal stukken niet tijdig is ingebracht, wordt overwogen dat, nu die stukken kunnen worden aangemerkt als nadere aanvulling op, of uitwerking van het gedane onderzoek, geen reden bestaat voor het oordeel verweerder deze niet bij zijn besluitvorming over de goedkeuring heeft mogen betrekken.
2.3.2. Het plangebied bevindt zich ten westen van de oude kern van Wassenaar. Het is gesitueerd in de landgoederenzone die karakteristiek is voor het strandwallen- en strandvlaktenlandschap ter plaatse. Binnen het plangebied kunnen twee grote gebiedsdelen worden onderscheiden, die van elkaar gescheiden worden door een sloot (hierna: de duinsloot), het ten westen van de duinsloot gelegen duinbosgebied en het ten oosten daarvan gelegen dag- en verblijfsrecreatiegebied.
De belangrijkste bestemmingen in het plangebied zijn "Natuur (N)", "Verblijfsrecreatie (R)" en "Dagrecreatie (D)".
Op het duingebied rust hoofdzakelijk de bestemming "Natuur".
De bestemming "Verblijfsrecreatie" met de subbestemmingen "Verblijfsrecreatie (natuurcamping R(n), "Verblijfsrecreatie (kamperen R(k)" en "Verblijfsrecreatie (permanent R(p) I en II" is met name aan de gronden in de zuidoostelijke helft van het plangebied toegekend.
De gronden met de bestemming "Dagrecreatie" met de subbestemmingen (attractiepark D(d)" en "Dagrecreatie overgangszone en dagrecreatie (D(od))" bevinden zich voornamelijk in het centrum van het plangebied. Op deze gronden bevinden zich onder meer een attractiepark met een grootschalig zwembad en meer westelijk gelegen een rodelbaan.
In het bestemmingsplan is onder meer voorzien in de mogelijkheid van realisering van permanente recreatiewoningen op de gronden met de bestemming Verblijfsrecreatie (permanent R (p) I en II en overgangszone permanent R (op) en vergroting van het aantal attracties en van de maximale bouwhoogten daarvan. Voorts maakt het bestemmingsplan voor gronden met de nadere aanduiding "Gebied wijzigingsbevoegdheid 2" wijziging van de bestemming "Groenvoorzieningen (Gr)" in de bestemming "Dagrecreatie (overgangszone en dagrecreatie D(od))" mogelijk, alsook realisering - eveneens via een wijzigingsbevoegdheid - van een multifunctioneel gebouw op de gronden met de aanduiding "gebied wijzigingsbevoegdheid 1".
2.3.3. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding met de artikelen 7.8b en 7.8d van die wet en artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r.), zoals deze bepalingenten tijde van belang luidden, worden als activiteiten, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet bepalen of vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kunnen hebben een m.e.r. moet worden gemaakt (hierna: m.e.r.-beoordelingsplicht) de activiteiten aangewezen die tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven, behoren.
Ingevolge onderdeel D, onder 10.1, van het Besluit m.e.r., zoals dat ten tijde van belang luidde, geldt voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van één of meer recreatieve of toeristische voorzieningen, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 250.000 bezoekers of meer per jaar, een oppervlakte van 25 hectare of meer, of een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied een m.e.r.-beoordelingsplicht. Deze verplichting is gekoppeld aan de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.
2.3.4. Niet in geding is dat Duinrell een recreatieve voorziening is, als bedoeld in het Besluit m.e.r. en dat het bestemmingsplan als eerste in wijziging van die voorziening voorziet.
Het oordeel van verweerder dat geen m.e.r.(beoordelings)plicht daarop van toepassing is, steunt op de overweging dat het bestemmingsplan voor het belangrijkste deel tot wijziging van de binnen de bestemming "Verblijfsrecreatie" reeds bestaande recreatieve mogelijkheden strekt, die mogelijkheden wat betreft het aantal verblijfseenheden per hectare worden beperkt, de oppervlakte van het terrein, waarop ter zake relevante wijzigingen zullen plaatsvinden, waaronder het terrein waarvan de bestemming is veranderd van "Bos- en wandelgebied" naar "Verblijfsrecreatie", kleiner is dan 10 hectare en niet aannemelijk is dat de uitbreiding van de gebruiks- en/of bouwmogelijkheden tot een bezoekerstoename van 250.000 of meer per jaar zal leiden.
2.3.5. Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
Met betrekking tot de te verwachten bezoekersaantallen is daarbij het volgende in aanmerking genomen.
Verweerder heeft zich op basis van de door Duinrell overgelegde gegevens van 1994 tot heden op het standpunt gesteld dat de sinds 1994 gerealiseerde uitbreidingen van het attractiepark niet tot een structurele, doch hooguit een tijdelijke stijging van het aantal bezoekers hebben geleid en zich veeleer een dalende trend heeft voorgedaan die eerst vanaf 2000 is gestabiliseerd. Hieruit dient volgens hem te worden geconcludeerd dat de investeringen ter zake nodig waren om de concurrentiepositie op de markt voor dagrecreatie te handhaven, ook in de toekomst nieuwe attracties nodig zullen zijn om de bezoekersaantallen te stabiliseren en de extra bouwmogelijkheden voor het attractiepark dan ook niet zullen leiden tot een structurele en substantiële toename van het aantal bezoekers.
Deze beoordeling vindt steun in de gewaarmerkte opgave van een accountantsbureau van 29 juni 2007 van de concrete bezoekersaantallen van Duinrell van 1994 tot en met 2006, afgeleid uit de jaarrekeningen uit die periode, in combinatie met de in de desbetreffende jaren gerealiseerde verblijfs- en dagrecreatieve voorzieningen. Volgens deze stukken hebben de bezoekersaantallen in de periode vanaf 1994 tot en met 2006 gefluctueerd tussen de 1,1 en 1,3 miljoen.
Hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder er niet van heeft mogen uitgaan dat de bij het bestemmingsplan toegelaten ontwikkelingen in Duinrell niet tot een substantiële toename van de bezoekersaantallen ten opzichte van de in het verleden maximaal gerealiseerde aantallen zullen leiden.
Dat bij het plan is toegestaan om met toepassing van de in artikel 4, vijfde lid, onder b, van de voorschriften neergelegde wijzigingsbevoegdheid voorzieningen in een gebouw - een zogenaamde centrale hal - te realiseren, met inbegrip van onder meer horeca, een zalencentrum, een theater of hotel, leidt niet tot een ander oordeel. Bij zijn oordeel dat hiervan geen consequenties van betekenis voor het verkeer en de bezoekersaantallen behoeven te worden verwacht, heeft verweerder betekenis mogen hechten aan het feit dat het ingevolge dat planvoorschrift moet gaan om een voorziening ten dienste van de dagrecreatie. Voorts geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat verweerder er niet van heeft mogen uitgaan dat het bestemmingsplan niet in zodanig omvangrijke wijzigingen in het plangebied voorziet, dat de derde drempelwaarde voor de m.e.r-beoordelingsplicht van minimaal 10 ha in gevoelig gebied wordt overschreden.
Uit een en ander volgt dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval aan de in onderdeel D, onder 10.1, van het Besluit m.e.r. gestelde oppervlakte-eisen, noch aan de eis met betrekking tot de van het bestemmingsplan te verwachten aantallen bezoekers wordt voldaan en dat het opstellen van een m.e.r.(beoordeling), voorafgaande aan de vaststelling van dat plan, derhalve niet vereist was.
2.3.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geeft het in beroep aangevoerde evenmin grond voor het oordeel dat verweerder er niet van heeft mogen uitgaan dat het nut en de noodzaak van de voorgenomen verbreding van het aanbod aan verblijfs- en dagrecreatieve voorzieningen voldoende is aangetoond. Met name gezien de hiervoor weergegeven fluctuaties van de bezoekersaantallen van Duinrell in het verleden, geeft het geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verruiming van de ontwikkelingsmogelijkheden van Duinrell nodig is om daling van die aantallen te voorkomen. Hij heeft er daarbij van uit mogen gaan dat de vraag naar meer luxe en kwaliteit van de verblijfsrecreatieve voorzieningen de exploitant tot kwaliteitsverbetering door vervanging van stacaravans en tijdelijk geplaatste kampeermiddelen door permanente verblijfseenheden noopt.
2.3.7. Met betrekking tot de klacht van appellanten dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat het in strijd met het beschermingsregime van Habitatgebieden, de Flora- en Faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998 onvoldoende rekening houdt met de natuurwaarden in het plangebied, wordt als volgt overwogen.
2.3.8. Ter voorbereiding van de planvaststelling is ecologisch onderzoek uitgevoerd door de Grontmij Nederland B.V. Als basis voor het onderzoek zijn gegevens van het Natuurloket en aanvullende inventarisatiegegevens van broedvogels en zoogdieren gebruikt. Voorts heeft de Grontmij en het daarvan deel uitmakende Aquasense aanvullend onderzoek gedaan om de bestaande verspreidingsgegevens in het veld te verifiëren en ontbrekende of onvolledige gegevens aan te vullen. Vervolgens is op basis van zogenoemd expert-judgment over de verspreiding, de habitateisen en de leefwijze van de beschermde soorten ter plaatse geoordeeld dat verder onderzoek ter zake niet noodzakelijk was.
De resultaten van deze onderzoeken zijn neergelegd in het rapport "Natuurtoets Duinrell, Toetsing van de voorgenomen bestemmingsplanwijziging aan de wet- en regelgeving voor natuur", van september 2004 (hierna: de Natuurtoets). Een en ander is tevens vastgelegd in de Aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling bestemmingsplan Duinrell van de Grontmij van 31 oktober 2005. Bij een notitie van 5 oktober 2006, aangevuld bij haar reactie op het deskundigenbericht, heeft de Grontmij nadere toelichting (hierna: de toelichting) verstrekt op het rapport, onder meer ten aanzien van het onderzoek naar vleermuizen.
2.3.9. Volgens de Natuurtoets komen er in het plangebied plant- en diersoorten voor die door de Flora- en Faunawet worden beschermd of tot de zogenaamde Rode Lijstsoorten worden gerekend. Daarbij wordt gewezen op de aanwezigheid ter plaatse van enkele amfibieënsoorten (zandhagedis en rugstreeppad), vogelsoorten, verschillende soorten vleermuizen en andere kleine zoogdieren en wat betreft planten van de gewone vogelmelk en brede wespenorchis, alsmede - in het duingebied - van de kleverige reigersbek, driedistel en liggende asperge.
Volgens de Natuurtoets maakt het duingebied van Duinrell deel uit van het gebied Meijendel en Berkheide dat zich uitstrekt over het duingebied tussen Katwijk en Den Haag, een Speciale Beschermingszone op grond van de Habitatrichtlijn (hierna: SBZ).
Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat deze onderzoeken zodanige gebreken vertonen, dat bij de besluitvorming niet van bevindingen daarvan mocht worden uitgegaan.
2.3.10. Bij beschikking van 7 december 2004 van de Europese Commissie (hierna: de Commissie) (Pb L 387) is het gebied Meijendel en Berkheide op de lijst van gebieden van communautair belang geplaatst. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van deze richtlijn.
Ingevolge het derde lid van dat artikel, voor zover thans van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een speciale beschermingszone, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in JM 2004/112, valt af te leiden dat, wanneer de nationale rechter moet onderzoeken of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, deze kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet, hoewel de daartoe gestelde termijn is verstreken.
Het goedgekeurde plan is een plan of project, als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het natuurgebied.
Onderzocht dient te worden of verweerder terecht op grond van objectieve gegevens uitgesloten heeft geacht dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.
2.3.11. Het gedeelte van Duinrell ten westen van de duinsloot vormt een onderdeel van de SBZ Meijendel en Berkheide.
Het natuurgebied Meijendel en Berkheide is als SBZ aangewezen vanwege het voorkomen in dit gebied van de habitattypen duinen met Duindoorn (Hippophaë rhamnoides), vastgelegde kustduinen met kruidvegetatie ('grijze duinen'), beboste duinen van het Atlantische, continentale en boreale gebied en vochtige duinvalleien, alsmede embryonale wandelende duinen, wandelende duinen op de strandwal met Helm (Ammophila arenaria; 'witte duinen'). Het is voorts aangewezen, omdat in dit gebied de habitatsoorten nauwe korfslak en de meervleermuis voorkomen.
2.3.12. Aan het gedeelte van het plangebied dat binnen de SBZ valt is de bestemming Natuur met recreatief medegebruik voor voetgangers (N) toegekend. Het deel van het duingebied met de bestemming dagrecreatie bevindt zich buiten de SBZ.
In de Natuurtoets is vermeld dat de kwalificerende habitattypen en -soorten niet, dan wel niet in significante mate, in het plangebied voorkomen, zodat het plan geen significante effecten op de kwalificerende waarden in het plangebied zelf door de uitbreidingen en wijzigingen in Duinrell zal hebben. Zo is op basis van zogenoemd expert-judgment vastgesteld dat de aanwezigheid van de nauwe korfslak en de meervleermuis binnen het plangebied kan worden uitgesloten wegens het ontbreken van geschikt leefgebied. Het desbetreffende deel van het plangebied is inmiddels, met name vanwege de relatief geringe betekenis van de daar aanwezige duinbeplanting binnen het geheel van het gebied van circa 46 ha, door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in het ontwerpbesluit voor de aanwijzing van het Natura 2000-gebied Meijendel en Berkheide als SBZ onder de Habitatrichtlijn geheel buiten de begrenzing van het Habitatgebied gebracht.
Volgens de Natuurtoets zijn van de activiteiten in het plangebied voorts geen externe effecten te verwachten op het direct aan het plangebied grenzende deel van de SBZ. Dat oordeel steunt op de vaststelling dat van de nauwe korfslak, noch de meervleermuis, waarnemingen ter plaatse bekend zijn en de aanwezigheid daarvan ook niet waarschijnlijk is, omdat ook binnen dit deel van de SBZ de vereiste moerasbiotopen voor de nauwe korfslak en de voor de meervleermuis, zowel de vereiste waterbiotopen om te fourageren, als geschikte winterverblijfplaatsen, ontbreken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de Natuurtoets in zoverre onjuist is dan wel leemten vertoont.
Onder die omstandigheden geeft hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Habitatrichtlijn in zoverre niet aan het plan in de weg staat. Hij heeft daarbij betekenis mogen hechten aan de bepaling in artikel 6, derde lid, onder b, van de planvoorschriften, dat van de bevoegdheid om de voor "Groenvoorziening" aangewezen gronden te wijzigen ten behoeve van het realiseren van extra attracties geen gebruik mag worden gemaakt, dan nadat met behulp van een Habitattoets is aangetoond dat geen significante schade zal optreden in de aangrenzende beschermde habitat.
2.3.13. De vraag of voor de uitvoering van de wijziging en uitbreiding van Duinrell ontheffing krachtens de Flora en Faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing mag worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van die wet. Dat doet er niet aan af dat verweerder niet tot goedkeuring mocht besluiten, indien op voorhand moest worden aangenomen dat het bepaalde in de Flora- en Faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
2.3.14. In de toelichting van de Grontmij is op basis van zogenoemd expert-judgment geconcludeerd dat het plangebied niet geschikt is voor zoogdiersoorten als de boommarter, das, noordse woelmuis of veldspitsmuis. Eenzelfde conclusie is getrokken met betrekking tot de beschermde soorten ongewervelden, zoals dagvlinders en libellen. Voorts is in de toelichting met betrekking tot vleermuizen vermeld dat zich binnen het plangebied potentiële verblijfplaatsen - oude beuken en eiken - voor de watervleermuis en de rosse vleermuis bevinden, doch de aanwezigheid van vaste rust- en verblijfplaatsen in de bomen in het gebied niet is vastgesteld. Volgens de toelichting zal, voor zover zich vaste verblijfplaatsen van vleermuizen in het deel van het plangebied bevinden, waar de bouw van nieuwe attracties mogelijk is, dat beperkt zijn tot hooguit enkele bomen en zullen die bomen door zorgvuldige inpassing in principe kunnen worden gespaard. Hetzelfde geldt voor de fourageergebieden van de vleermuizen, zijnde bosranden en water, omdat de huidige groenstructuren in het bestemmingsplan gehandhaafd blijven.
Volgens de Natuurtoets is in het duingebied incidenteel een zandhagedis waargenomen. Gezien het geringe aantal zandplekken en de geringe omvang daarvan, zal de populatieomvang binnen het plangebied naar verwachting niet groot zijn. Voorts is in het centrum van het plangebied de rugstreeppad waargenomen, vermoedelijk afkomstig uit Meijendel, aangezien volgens het rapport geschikte voortplantingsgebieden ter plaatse ontbreken.
Met betrekking tot de waarneming van vogels is gebruik gemaakt van broedvogelgegevens van de vogelwerkgroep Meijendel van het bosgebied dat vanuit Meijendel doorloopt tot binnen de grenzen van Duinrell. Trekvogels en wintergasten worden in het gebied niet verwacht, aangezien deze gedurende hun trek voornamelijk direct langs de kust verblijven. Langs de kust behoeft volgens het rapport geen negatieve invloed van Duinrell op vogels uit te gaan.
2.3.15. In de Natuurtoets wordt geconcludeerd dat de beschermde diersoorten die in het plangebied voorkomen als landelijk algemeen tot zeer algemeen moeten worden aangemerkt. Eventuele effecten van het ruimtebeslag zullen beperkt zijn tot de delen van het gebied, waar beperkte uitbreiding en verplaatsing van dagrecreatie plaatsvindt en slechts zeer algemene weinig kritische soorten voorkomen, die bovendien kunnen uitwijken naar geschikte leefgebieden in de omgeving.
Wat betreft de floristische waarden van het plangebied is in de Natuurtoets geconcludeerd dat geen negatief effect van het bestemmingsplan op de gunstige staat van instandhouding van de beschermde planten wordt verwacht. Hetgeen in beroep is aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat de Natuurtoets in zoverre onjuist is, dan wel leemten vertoont. Onder die omstandigheden geeft het in beroep aangevoerde evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat niet op voorhand hoeft te worden aangenomen dat het bepaalde in de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat paddenstoelen, die volgens de door appellanten overgelegde rapportage van de Paddenstoelenwerkgroep Wassenaarse Parken in het plangebied aanwezig zijn, geen beschermde status in het kader van de Flora- en faunawet hebben.
Voorts geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat aan de natuurwaarden ter plaatse een zodanig bijzondere betekenis toekomt, dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen nalaten om aan het belang van het behoud daarvan doorslaggevende betekenis toe te kennen. Wat betreft de paddenstoelen in het gebied is in de door appellanten overgelegde rapportage niet vermeld, waar de paddenstoelen zich bevinden. Naar door verweerder onweersproken is gesteld, zullen die naar alle waarschijnlijkheid voornamelijk in de duinbossen voorkomen, waarop de bestemming Natuurgebied (bos en duin) (N(bd)) rust, waar geen boomkap zal plaatsvinden.
2.3.16. Ten slotte geeft het in beroep aangevoerde evenmin aanleiding om aan te nemen dat het goedgekeurde plan zich niet met de Natuurbeschermingswet 1998 verdraagt. Het plangebied, noch de directe omgeving daarvan, zijn aangewezen als beschermd natuurmonument of als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn. Bovendien is het plangebied niet krachtens de Habitatrichtlijn definitief aangewezen als speciale beschermingszone. Daarom is, zoals ook uit het hiervoor overwogene valt af te leiden, niet het beschermingsregime van de Natuurbeschermingswet, maar dat van artikel 6 van de Habitatrichtlijn van toepassing.
2.3.17. Met betrekking tot de klacht van appellanten dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat het strijdig is met kernpunt H.5 en structurerend element SE.7 van het streekplan Zuid-Holland West van 19 februari 2003 (hierna: het streekplan) en onverenigbaar met het provinciale beleid ter zake van zogenaamde bufferzones, Belvedèregebieden, de ecologische hoofdstructuur en de stilte- en grondwaterbeschermingsgebieden, wordt als volgt overwogen.
2.3.18. Volgens de toelichting op de opbouw van het streekplan fungeren de zogenaamde kernpunten en structurerende elementen als richtinggevende principes. In kernpunt H.5 is het plangebied aangemerkt als een bestaande grootschalige camping en vakantiebungalowpark. Op de streekplankaart is dit aangeduid als "Verblijfsrecreatiegebied". Dit gebied komt overeen met de gronden die in het bestemmingsplan zijn aangeduid met de subbestemmingen "Verblijfsrecreatie (permanent R(p) I)" en "Dagrecreatie (multifunctioneel D (mf))" en met een deel van de gronden met de subbestemming "Recreatieve voorzieningen (onderhoud en beheer R (ob))".
Nu volgens het streekplan op de gronden met de bestemming "Verblijfsrecreatiegebied", zowel grootschalige of intensieve dag- of openluchtrecreatie, als grootschalige verblijfsrecreatie is toegestaan, sluit het bestemmingsplan, inclusief de mogelijkheden voor dagrecreatie, op dit punt bij het streekplan aan.
In het bestemmingsplan zijn op de gronden met de bestemming "Verblijfsrecreatie (overgangszone permanent R (op))" tevens verblijfsrecreatieve voorzieningen voorzien in een gebied dat op de streekplankaart is aangeduid als "Openluchtrecreatiegebied of stedelijk groen". In dergelijke gebieden is grootschalige verblijfsrecreatie toegestaan, mits deze ondersteunend is aan de functie van het gebied.
Het in beroep aangevoerde geeft, gelet op de aanwezigheid van attractiepark Duinrell, geen grond voor het oordeel dat verweerder de verblijfsrecreatie ten onrechte als ondersteunend heeft beschouwd ten opzichte van de functie van het gebied en in zoverre geen strijd met kernpunt H.5 heeft aangenomen.
2.3.19. Met het gevoerde beleid, waarvan het structurerend element SE.7. een onderdeel vormt, wordt gestreefd naar een ruimtelijke en functionele differentiatie binnen het provinciale gebied door het scheiden van stedelijke eenheden en het versterken van de gebiedseigen kwaliteiten in de verschillende deelgebieden. Dit betekent dat in de zone Den Haag-Katwijk, waarvan het plangebied deel uitmaakt, een recreatieve inrichting geldt, met behoud en zo mogelijk versterking van groenblauwe waarden en de cultuurhistorisch waardevolle elementen, alsmede een werend beleid ten aanzien van verstedelijking en nieuwe verblijfsrecreatie.
2.3.20. Het voormelde structurerend element vormt mede een uitvloeisel van het Belvedèrebeleid en het rijksbufferzonebeleid.
Met de rijksnota "Belvedère, beleidsnota over de relatie tussen cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting" van juli 1999, wordt beoogd de cultuurhistorische identiteit richtinggevend te laten zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling. De zone Den Haag-Katwijk is in het streekplan aangewezen als Belvedèregebied. Het gebied behoort met name vanwege de landschappelijke karakteristieken tot de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van Zuid-Holland en is op basis daarvan in het streekplan aangewezen als "Topgebied behoud cultureel erfgoed".
Met de rijksbufferzone Den Haag-Leiden-Zoetermeer, waarvan de zone Den Haag-Katwijk een deel vormt, wordt beoogd een belangrijke buffer te vormen tussen de verstedelijkte gebieden van de Leidse agglomeratie en Den Haag en Leidschendam-Voorburg. De zone Den Haag-Katwijk is in dat verband in het streekplan aangewezen als regionaal park. Het gevoerde provinciale beleid is in dergelijke gebieden gericht op het vrijwaren van het desbetreffende gebied van verstedelijking.
2.3.21. Verweerder heeft geoordeeld dat de vermelding als structurerend element 7 niet in de weg staat aan enige uitbreiding van de functie verblijfsrecreatie ten koste van openluchtrecreatie, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van instandhouding, dan wel versterking van de groenblauwe en cultuurhistorische waarden. Volgens hem is het mogelijk maken van permanente verblijfsrecreatie op de gronden met de bestemming "R (op)" niet met de status van een zodanig element in strijd, omdat geen vestiging van nieuwe verblijfsrecreatie plaatsvindt en realisering van het plan op dit punt een verbetering zal betekenen voor de natuurwaarden en de cultuurhistorische waarden.
Het in beroep aangevoerde geeft geen aanleiding om te oordelen dat hij zich ten onrechte op dit standpunt stelt.
Volgens de ten behoeve van het bestemmingsplan uitgevoerde Natuurtoets Duinrell zullen de mogelijke ontwikkelingen binnen de bestemmingsplanbepalingen niet tot significante effecten op de kwalificerende waarden van het omliggende Habitatgebied leiden en evenmin tot significante effecten op door de Flora- en faunawet beschermde waarden in het plangebied. Voorts heeft het gebied in het streekplan niet de aanduiding "Natuurgebied", zodat de aanwezige natuurwaarden ter plaatse beperkt zijn, is de verblijfsdichtheid in de planvoorschriften beperkt tot 20 verblijfseenheden per hectare en moeten de verblijfseenheden gerealiseerd worden met inachtneming van de doelstelling om de natuur- en landschapswaarden te behouden.
Uit de hiervoor vermelde Aanmeldingsnotitie valt af te leiden dat de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van het gebied onder meer worden gevormd door de structuren van het oorspronkelijke landschap, de waterpartijen, de grote bomen en de relicten van laanstructuren. Verweerder heeft geoordeeld dat deze waarden van het landgoed Duinrell voldoende zijn beschermd. Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat hij zich in redelijkheid niet op dat standpunt heeft kunnen stellen. Daarbij is van belang dat het bestemmingsplan in beschermende maatregelen ten behoeve van de hier bedoelde waarden van het plangebied voorziet en het in een betere bescherming van behoud van het landgoedkarakter en de indicatieve hoge tot zeer hoge verwachtingswaarde met betrekking tot de archeologische waarden van het plangebied niet van toepassing is.
Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bestemmingsplan geen met het beleid in het structurerende element SE.7 onverenigbare verstedelijking van het gebied tot gevolg zal hebben. Daarbij is in aanmerking genomen dat de opzet en functie van de voorziene bebouwing wezenlijk verschillen met die van een woonwijk en dat het plan in dit opzicht geen verslechtering betekent ten opzichte van de bestaande situatie, omdat dat voor het belangrijkste deel strekt tot wijziging van de binnen de bestemming "Verblijfsrecreatie" bestaande recreatieve mogelijkheden en die mogelijkheden, wat betreft het aantal verblijfseenheden, per saldo en per hectare worden beperkt.
2.3.22. Met betrekking tot de provinciale ecologische hoofdstructuur wordt overwogen dat uitsluitend het deel van het plangebied ten westen van de duinsloot deel uitmaakt van de provinciale ecologische hoofdstructuur. Op deze gronden rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Natuurgebied" (bos en duin (N (bd)). Hier is uitsluitend extensieve dagrecreatie (wandelen) toegestaan en geen dag- of verblijfsrecreatie.
Onder die omstandigheden heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat niet aannemelijk is dat het bestemmingsplan tot een onaanvaardbare inbreuk op de provinciale ecologische hoofdstructuur zal leiden.
2.3.23. Ten slotte geeft het in beroep aangevoerde evenmin grond voor het oordeel dat verweerder heeft miskend dat het bestemmingsplan niet verenigbaar is met de status van het aan het plangebied grenzende provinciale stilte- en grondwaterbeschermingsgebied. Het gebied ten noorden van Duinrell is op de streekplankaart als zodanig aangewezen. Wat betreft de door appellanten gestelde aantasting van het stiltebeschermingsgebied, wordt onder verwijzing naar hetgeen in 2.3.29 wordt overwogen, dat de geluidbelasting van het stiltegebied ten gevolge van de activiteiten in het plangebied de 40 dB(A) niet zal overschrijden. Bovendien is in het streekplan voorzien dat niet valt uit te sluiten dat binnen de streekplanperiode de begrenzingen van de stiltegebieden als gevolg van de evaluatie van de Provinciale Milieuverordening worden aangepast. Voorts zijn in het bestemmingsplan in artikel 4, vierde lid, onder e, en artikel 11, voorschriften opgenomen met betrekking tot bescherming van de waterwinning in het plangebied en het daarbuiten gelegen grondwaterbeschermingsgebied. Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder deze voorschriften in redelijkheid niet toereikend heeft kunnen achten.
2.3.24. Appellanten voeren aan dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat het zal leiden tot ontoelaatbare geluid- en verkeershinder en parkeeroverlast en horizonvervuiling ter plaatse van hun woningen. Zij hebben mede in dit verband gesteld dat de ligging van Duinrell niet strookt met de afstanden die volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) moeten worden aangehouden, en dat, nu delen van het attractiepark met lawaai-veroorzakende attracties op minder dan 300 meter van een woonwijk zijn gelegen, een intensivering van de activiteiten op het terrein in ieder geval onaanvaardbaar is.
2.3.25. Het betoog van appellanten dat verweerder heeft miskend dat de in de VNG-brochure vermelde afstandsnormen aan goedkeuring van het bestemmingsplan in de weg staan, kan niet slagen. De daarin vermelde afstanden zijn bedoeld voor nieuwe situaties en indicatief van aard. In dit geval gaat het om een bestaande situatie.
Voorts is bij het bestemmingsplan voorzien in de aanleg van een overgangszone van ca 50 m breed, als bufferzone tussen het attractiepark en de aangrenzende woningen aan de Van Wijnbergenlaan. In deze zone is slechts verblijfs- en geen dagrecreatie toegestaan. Bovendien is voor de bufferzone een beperking van de bebouwingsmogelijkheden aangebracht ten opzichte van het voorheen geldende regime, nu ter plaatse niet langer bebouwing in de vorm van sanitaire voorzieningen, wasserettes of dienstwoningen is toegestaan.
Het in beroep aangevoerde geeft onder die omstandigheden geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan aldus veeleer leidt tot een minder intensief gebruik van de bufferzone dan thans is toegestaan en verslechtering van het woonklimaat van appellanten in zoverre niet aannemelijk is.
2.3.26. De beoordeling door de raad van de effecten van het bestemmingsplan op het verkeer en de luchtkwaliteit in de omgeving van het plangebied is neergelegd in de Aanmeldingsnotitie en in het rapport Luchtkwaliteit van 21 augustus 2006 (hierna: het Luchtkwaliteitsrapport).
Wat betreft de verkeerssituatie heeft de raad allereerst, in navolging van de Aanmeldingsnotitie, geoordeeld dat de resultaten van de verkeerstellingen op de Storm van ’s-Gravesandeweg vóór en na de ingang van Duinrell over de jaren 2002 en 2004 enerzijds en 2005 anderzijds zozeer verschilden, dat daaruit geen eenduidig beeld van de verkeersintensiteit ten gevolge van Duinrell kon worden afgeleid. Hij heeft de vaststelling van het aantal verkeersbewegingen daarom gebaseerd op een indicatieve berekening van het gemiddelde aantal voertuigbewegingen per dag en zich voorts op het standpunt gesteld dat de verkeersintensiteiten op de toevoerwegen van en naar Duinrell qua aard en seizoensfluctuaties niet wezenlijk zullen veranderen ten gevolge van het bestemmingsplan, doch eerder in geringe mate zullen afnemen.
Volgens het Luchtkwaliteitsrapport heeft de raad bij de vaststelling van de invloed van Duinrell op de luchtkwaliteit wel bij verkeerstellingen in 2004 aangesloten.
2.3.27. Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat het verkeer in en nabij het plangebied de enige relevante bron van luchtverontreiniging vormt. Dit betekent dat bij de beoordeling van de gevolgen van het bestemmingsplan voor de luchtkwaliteit van dezelfde aantallen voertuigbewegingen moet worden uitgegaan als in aanmerking zijn genomen bij de beoordeling van de overige vormen van overlast van het verkeer ter plaatse.
Zoals hiervoor onder 2.3.26 is overwogen, is de beoordeling van de luchtkwaliteit en de gevolgen daarvoor van het plan gebaseerd op tellingen in 2004, doch is bij de bepaling van de overige te verwachten verkeersoverlast uitgegaan van een indicatieve berekening van het aantal voertuigbewegingen van en naar Duinrell. Het bestemmingsplan is in zoverre niet toereikend toegelicht. Zo valt niet zonder meer in te zien dat bij de vaststelling van de overlast van het verkeer, niet zijnde luchtverontreiniging, ten gevolge van het plan, niet kon worden uitgegaan van telgegevens uit 2002 en 2004, nu deze jaren volgens de hiervoor vermelde gewaarmerkte opgave van de jaarlijkse aantallen bezoekers van Duinrell representatief kunnen worden geacht voor de bezoekersaantallen van Duinrell in de afgelopen jaren. Het was aan de raad om, aan de hand van die aantallen, een raming te maken van de te verwachten pieken in de aantallen voertuigbewegingen van en naar Duinrell en op grond daarvan de eventueel noodzakelijke verkeers- of andere maatregelen te nemen. Bovendien is niet zonder meer duidelijk dat bij de beoordeling van de verkeersbewegingen terecht is uitgegaan van een regelmatige spreiding van de bezoekers over het jaar en daarmee afvlakking van de te verwachten bezoekerspieken.
Voorts moet op basis van het in zoverre onbestreden deskundigenbericht worden geconcludeerd dat bij de berekeningen van de luchtkwaliteit op de Storm van ’s-Gravesandeweg ten onrechte uitsluitend het verkeer in aanmerking is genomen dat van die weg gebruik maakt in noordelijke richting en geen rekening is gehouden met de effecten van het verkeer op de Storm van ’s-Gravesandeweg dat de inrichting in zuidelijke richting verlaat. Aldus is onvoldoende onderzocht, welke invloed die verkeersstroom op de luchtkwaliteit ter plaatse heeft. Het bestreden besluit steunt in zoverre niet op toereikend onderzoek en voldoende feitelijke grondslag en ontbeert aldus een draagkrachtige motivering.
Het beroep van appellante sub 3 is gegrond; het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.3.28. Bij de bepaling van het benodigde aantal parkeerplaatsen heeft de raad de parkeernorm van het geldende bestemmingsplan tot uitgangspunt genomen, aangezien hij van het vast te stellen bestemmingsplan geen substantiële toename van de bezoekersaantallen verwachtte. Verweerder heeft zich hierbij aangesloten.
Ingevolge artikel 3, lid 2, onder d, dient de eigenaar ten behoeve van dagrecreanten voldoende parkeergelegenheid te realiseren op eigen terrein. Ingevolge artikel 4, lid 1, onder g, zijn de op de kaart voor verblijfsrecreatie aangewezen gronden bestemd voor parkeervoorzieningen ten behoeve van de onder a t/m e genoemde verblijfsdoeleinden en voor de onder artikel 3, lid 1, a t/m c genoemde dagrecreatieve voorzieningen, als die gronden nader zijn aangeduid met "Recreatieve voorzieningen (parkeren). Ingevolge artikel 4, lid 3 onder h, is uitbreiding van de voorzieningen ten behoeve van de verblijfsrecreatie slechts toegestaan als op eigen terrein wordt voorzien in de daarmee samenhangende (extra) parkeerbehoefte.
Nu, zoals hiervoor onder 2.3.5 is overwogen, onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat verweerder er niet van heeft mogen uitgaan dat de bij het bestemmingsplan toegelaten ontwikkelingen niet zullen leiden tot een substantiële toename van de bezoekersaantallen ten opzichte van de in het verleden maximaal gerealiseerde aantallen, is niet aannemelijk gemaakt dat de voor het parkeren aangewezen gronden niet toereikend zijn voor de te verwachten behoefte.
2.3.29. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bij het bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkelingen van de attracties in Duinrell passen binnen de vergunde geluidbelasting vanuit Duinrell, zowel in de richting van de aangrenzende woonwijk, als in de richting van het stiltegebied. Hij heeft daartoe gewezen op een geluidrapport uit 1997 dat volgens hem nog steeds representatief is, omdat bij het desbetreffende onderzoek rekening is gehouden met geluidsruimte voor nieuw te realiseren attracties en sindsdien geen geluidemissierelevante wijzigingen zijn opgetreden. Dat de ter zake gestelde normen haalbaar zijn, wordt volgens verweerder bevestigd door een onderzoek van 6 oktober 2007, waaruit, mede op basis van metingen van de geluidproductie van de nieuwe achtbaan, inclusief het menselijk stemgeluid, blijkt dat de geluidbelasting van de attracties de in de milieuvergunning gestelde geluidnorm van 45 dB(A), noch de norm van 40 dB(A) voor het stiltegebied overschrijdt.
Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte aldus gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat voor ontoelaatbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.3.30. Met betrekking tot de klacht van appellanten dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat door de daarin toegestane verhoging van de attracties ter plaatse van hun woningen ernstige horizonvervuiling zal ontstaan, wordt overwogen dat de gronden waarop de attracties staan, dan wel gerealiseerd kunnen worden, zijn gelegen vóór het hoger gelegen duingebied. Volgens het in zoverre niet bestreden deskundigenbericht komt de hoogte van de bestaande attracties min of meer overeen met de hoogte van de bomen op het landgoed, zodat deze vanuit de tuinen of woningen van appellanten niet zichtbaar zijn.
In het bestemmingsplan is de maximale hoogte van attracties in artikel 3, derde lid, onder b, van de planvoorschriften bepaald op 25 meter. Ingevolge het zesde lid, onder a, van dit artikel kan deze hoogte met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid voor vijf (delen van) attracties worden verhoogd tot maximaal 35 meter. Het voornemen om tot wijziging over te gaan dient te zijn voorzien van een toelichting, waarin aandacht wordt besteed aan de invloed van de voorziene bebouwing op de omgeving en het zicht vanuit de omgeving. Ingevolge het vierde lid, onder b, kan voor de hoogte van de starttoren van het Tikibad voor ten hoogste 75 m2 daarvan een vrijstelling worden verleend tot 35 meter. Het verzoek om vrijstelling dient van een soortgelijke toelichting te zijn voorzien. In artikel 2, derde lid, onder b, is bepaald dat de bouwhoogte van attracties wordt gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt, met dien verstande dat daarbij ondergeschikte bouwdelen, waaronder decoratieve elementen, buiten beschouwing blijven.
Volgens het in zoverre niet bestreden deskundigenbericht is het, mede gelet op de ligging van het attractiepark in het plangebied, niet aannemelijk dat attracties met een hoogte van 35 meter ter plaatse van de woningen van appellanten zichtbaar zullen zijn. Nu in de planvoorschriften de verplichting is neergelegd om de gevolgen van de hoogte van (delen van) attracties voor de zichtbaarheid daarvan buiten het plangebied nader toe te lichten, voordat tot wijziging van de bouwhoogten kan worden besloten, geeft het in beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen ontoelaatbare visuele hinder ten gevolge van de hoogte van de attracties voordoet.
2.3.31. Ook de klacht van appellanten sub 2 en 3 dat verweerder heeft miskend dat de bestemmingscategorieën ongebruikelijk ruim zijn gedefinieerd en teveel mogelijkheden bieden voor Duinrell om daaraan, onder meer met betrekking tot de bebouwing en de locaties een eigen invulling te geven, kan niet slagen. Dat in het bestemmingsplan per bestemming meerdere functies en voorzieningen mogelijk worden gemaakt, brengt op zichzelf niet mee dat de onderscheiden bestemmingen onvoldoende rechtszekerheid bieden. In de planvoorschriften zijn voor de bestemmingen in het plan doeleindenomschrijvingen, bebouwingsbepalingen en gebruiksbepalingen opgenomen. Gelet hierop, is in voldoende mate bepaald, in welke gevallen en op welke wijze aan de bestemmingen invulling kan worden gegeven.
2.3.32. Voorts geeft het in beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat verweerder heeft miskend dat de Structuurvisie van de gemeente Wassenaar voor de periode 2001-2015 (hierna: de Structuurvisie) in de weg staat aan het bestemmingsplan. In de Structuurvisie is het plangebied enerzijds aangewezen als zogenaamde consolidatiezone, waarin behoud en versterking centraal staan en slechts sprake kan zijn van vervanging van de bestaande invulling, een en ander met het oog op versterking van de hoofdstructuur en het ruimtelijke beeld, echter anderzijds als een zogenaamde dynamische zone, hetgeen naar in de plantoelichting is vermeld inhoudt een actiegebied waarin Wassenaar opnieuw vorm krijgt, waarbij de huidige structuur het uitgangspunt is, geen essentiële wijzigingen plaatsvinden, maar waar meer of minder ingrijpende ontwikkelingen mogelijk zijn.
2.3.33. De klacht van appellanten dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat het Landgoed Ontwikkelingsplan ontbreekt, waarnaar in artikel 3, tweede lid, en artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften wordt verwezen treft evenmin doel, reeds omdat met die bepalingen uitsluitend een kader wordt geboden voor de in het Landgoed Ontwikkelingsplan beoogde ontwikkelingen en het Landgoed Ontwikkelingsplan in dat kader als startpunt heeft gefungeerd.
2.3.34. Appellanten sub 1 betogen verder dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat daarin ten onrechte niet is voorzien in verruiming van de bouwmogelijkheden die in de artikelen 4 en 6 van de planvoorschriften in de vorm van wijzigingsbevoegdheden zijn toegekend. Ook heeft verweerder volgens hen ten onrechte de op de plankaart aangebrachte begrenzing tussen de bestemming "Woondoeleinden (Wo)" en "Natuurgebied (bos en duin) (N(bd))" goedgekeurd.
2.3.35. Ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd om voor gronden met de nadere aanduiding "Gebied wijzigingsbevoegdheid 2" de bestemming "Groenvoorzieningen (Gr)" te wijzigen in de bestemming "Dagrecreatie (overgangszone en dagrecreatie D(od))", die is geregeld in artikel 3, maar zonder het in dat artikel aangehouden bebouwingspercentage van 30%. De maximale bebouwingsoppervlakte is in het voorschrift aldus bepaald op 10.800 m2, waarvan ten hoogste 500 m2 aan gebouwen is toegestaan.
Appellanten sub 1 stellen dat het bebouwingspercentage in het gehele gebied met de bestemming "Dagrecreatie" daarmee van 30% naar 20,7% is afgenomen. Volgens hen is dit in strijd met een afspraak die is gemaakt bij de totstandkoming van het nieuwe bestemmingsplan om de oude ski- en langlauffaciliteiten met bebouwing te verwijderen in ruil voor ruimere bebouwingsmogelijkheden na wijziging van de bestemming "Groenvoorzieningen" in "Dagrecreatie". Zij beogen voor het gebied waarvan de bestemming kan worden gewijzigd een bebouwingspercentage van 30% en een bebouwingsmaximum van 1000 m2 voor gebouwen binnen deze bestemming.
De totale omvang van het maximaal toelaatbare bebouwingsoppervlak voor gebouwen en andere bouwwerken in het desbetreffende gebied is toegenomen ten opzichte van hetgeen voorheen gold. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de omvang van de toegekende bouwmogelijkheden in strijd is met de in het kader van de sanering van de skibanen tussen appellanten sub 1 en de gemeente gesloten overeenkomst. Reeds om die reden faalt het desbetreffende betoog.
Gelet op de situering van de strook grond waarop de wijzigingsbevoegdheid 2 betrekking heeft, in een overgangszone van het attractiepark en het duingebied en op de de gewenste bescherming van de waarden in het duingebied, geeft het in beroep aangevoerde voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de raad het belang van de bescherming van de waarden in het duingebied groter gewicht heeft mogen toekennen, dan aan dat van appellanten sub 1 bij de door hen gewenste bouwmogelijkheden.
2.3.36. Appellanten sub 1 hebben voorts betoogd dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat de inhoudsmaat van de recreatiewoningen die met toepassing van de in artikel 4, vijfde lid, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid mogen worden gerealiseerd, ten onrechte is beperkt tot 250 m3 in plaats van tot 550 m3, met welke omvang beter tegemoet kan worden gekomen aan de behoeften van minder validen en grotere families. Volgens hen verzet het streekplan, noch de goede ruimtelijke ordening in het algemeen, zich hiertegen. Zij voeren ter zake voorts aan dat het hier slechts een beperkt aantal voorzieningen betreft, in een gebied dat bovendien reeds als recreatiegebied in gebruik is.
De raad is bij de vaststelling van de maximale omvang van de woningen uitgegaan van het tot 2005 ter zake gevoerde provinciale beleid. Verweerder heeft het uitgangspunt van de raad om in dit geval aan te sluiten bij die voorheen geldende beperking van de inhoudsmaat onderschreven. Hij heeft daarbij onder meer belang gehecht aan de bijzondere positie van Duinrell, gezien de cultuurhistorische waarden van het plangebied en de ligging in de directe omgeving van een natuurgebied.
Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat inwilliging van de wens van appellanten om de recreatiewoningen te vergroten tot een inhoud van 550 m3 zich daarmee niet verhoudt en dat aan hun belangen in voldoende mate tegemoet is gekomen door de in artikel 4, vijfde lid, geboden mogelijkheid om de recreatiewoningen te koppelen.
2.3.37. Appellanten sub 1 hebben ten slotte aangevoerd dat ingevolge de op de plankaart aangebrachte begrenzing tussen de bestemming "Woondoeleinden (Wo)" en "Natuurgebied (bos en duin) (N(bd))" ten onrechte een deel van hun tuinen onder laatstbedoelde bestemming is komen te vallen. Volgens hen is die begrenzing willekeurig, komt zij niet overeen met de feitelijke en privaatrechtelijke situatie en leidt zij bovendien - zoals zij hun betoog ter zitting nader hebben toegelicht - tot een beperking van hun vrijheid om in hun tuin bijgebouwen en dergelijke te situeren, waar dat uit een oogpunt van een doelmatig gebruik van die gronden aangewezen is. Volgens appellanten dienen de desbetreffende gronden, die volgens hen geen bijzondere natuurwaarden hebben, onder de bestemming "Woondoeleinden" te worden gebracht.
Gebleken is dat de bestemmingsgrenzen tussen de voorheen geldende bestemming "Woningen met bijbehorende erven" en " Natuur en landschap (Bos en wandelgebied)" overeenkomen met de bestemmingsgrenzen tussen de huidige bestemming "Woondoeleinden (Wo)" en "Natuurgebied (bos en duin) (N(bd))". Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestreden bestemmingsregeling noodzakelijk is, omdat de desbetreffende gronden direct aansluiten op die ten zuidwesten en westen van het plangebied die in het streekplan de aanduiding "Natuurgebied" hebben gekregen.
Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder aan het belang van de bescherming van de natuur ter plaatse in redelijkheid geen zwaarder gewicht heeft kunnen hechten dan aan de belangen van appellanten sub 1.
2.3.38. Gelet op het vorenstaande, is het beroep van appellante sub 3 gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Voor het overige zijn de beroepen, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.3.39. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het door [gemachtigde] ingestelde beroep en het door appellanten sub 2 ingestelde beroep, voor zover dit betrekking heeft op andere plandelen dan het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatie" met de aanduiding "overgangszone, verblijfsrecreatie en bestaand woongebied" en de plandelen met de bestemming "Dagrecreatie" niet-ontvankelijk;
II. verklaart het door appellante sub 3 ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, kenmerk DRM/ARW/06/3035A;
IV. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante sub 3 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2008
240.