201600268/1/A2.
Datum uitspraak: 2 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 december 2015 in zaak nr. 15/5597 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van de definitief vastgestelde kinderopvangtoeslag over 2009 en 2010 en om herziening van het toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2011 afgewezen.
Bij besluit van 28 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2015 heeft de rechtbank het door
[appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 augustus 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door
drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. Bij afzonderlijke besluiten van 19 september 2012, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 30 oktober 2012, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over 2009, 2010 en 2011 herzien en op nihil gesteld. De dienst heeft aan voormelde besluiten ten grondslag gelegd dat [appellante] geen overeenkomst heeft overgelegd die voldoet aan de daaraan te stellen eisen en niet heeft aangetoond dat zij het volledige bedrag aan kosten van kinderopvang heeft betaald. Bij uitspraak van 6 september 2013 heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. De Afdeling heeft het hoger beroep van [appellante] tegen deze uitspraak op 25 juni 2014 ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 en 2010 definitief vastgesteld op nihil.
Verzoek om herziening
2. Bij brief van 22 oktober 2014 heeft [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen verzocht het bij besluit van 19 september 2012 herziene voorschot inzake de kinderopvangtoeslag over 2011 en de afzonderlijke besluiten van 27 mei 2014 inzake de definitief vastgestelde kinderopvangtoeslag over 2009 en 2010 te herzien. Dit verzoek strekt ertoe om haar alsnog in aanmerking te brengen voor kinderopvangtoeslag over 2009, 2010 en 2011.
Aan de afwijzing van dit verzoek heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] geen stukken heeft overgelegd op basis waarvan de kinderopvangtoeslag over 2009, 2010 en 2011 dient te worden herzien. De rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen gevolgd in dit standpunt.
Het hoger beroep
- Handelingsbekwaamheid Belastingdienst/Toeslagen
3. Ter zitting heeft [appellante] erop gewezen dat de Belastingdienst blijkens een brief van 11 oktober 2016 van de staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal onder curatele is gesteld. Volgens [appellante] heeft dit tot gevolg dat voor het verrichten van rechtshandelingen door de Belastingdienst/Toeslagen instemming van de curator noodzakelijk is.
3.1. De Afdeling overweegt dat het verscherpt toezicht door de Inspectie der Rijksfinanciën op artikel 1 Belastingdienst van de begroting van Financiën (IX) dat is ingesteld, geen gevolgen heeft voor het optreden van de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting in deze procedure. Evenmin raakt dit de besluitvorming waar het in deze procedure om gaat.
- Bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om voorschotten te herzien
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het recht op kinderopvangtoeslag over 2009, 2010 en 2011 in rechte is komen vast te staan. Volgens [appellante] heeft de rechtbank daarbij miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) uiterlijk 13 weken na de aangifte Inkomstenbelasting een definitieve berekening dient op te stellen. Dit heeft de Belastingdienst/Toeslagen nagelaten zodat het recht op het herzien in het nadeel van [appellante] ten tijde van de besluitvorming reeds is komen te vervallen. Volgens [appellante] zijn de herziene voorschotbeschikkingen over 2009 en 2010 en de definitieve vaststelling van kinderopvangtoeslag over 2011 daarmee van elke rechtskracht ontbloot.
4.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2014, verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2013 kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen dertien weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dit eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
Ingevolge het tweede lid kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien voor geen van de in het eerste lid bedoelde personen over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting of een beschikking terzake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe vóór 1 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
4.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1485, overweegt de Afdeling dat de Awir, noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, grond biedt voor het oordeel dat de in artikel 19, eerste en tweede lid, neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een voorschot, overeenkomstig artikel 16, vijfde lid, te herzien of een toeslag, overeenkomstig artikel 19 definitief vast te stellen. Uit voormelde uitspraak volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt. Voor zover die vaststelling toch na vijf jaar plaatsvindt, is de Belastingdienst/Toeslagen niet langer bevoegd om de toeslag definitief op een lager bedrag vast te stellen dan het bedrag van het laatste aan de aanvrager toegekende voorschot. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel over voormelde beslistermijnen. In het geval van [appellante] is de kinderopvangtoeslag voor 2009 en 2010 binnen vijf jaar na afloop van het betreffende toeslagjaar definitief vastgesteld en het voorschot voor 2011 binnen vijf jaar herzien. Hoewel op dat moment de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir neergelegde termijnen waren verstreken, was de dienst tot deze herzieningen bevoegd, omdat deze wel binnen vijf jaar na de laatste dag van het toeslagjaar hebben plaatsgevonden.
Het betoog faalt.
- Motivering besluitvorming
5. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen had moeten terugkomen van zijn eerdere beslissing ten aanzien van de kinderopvangtoeslag over 2009, 2010 en 2011. Volgens [appellante] heeft de rechtbank daarbij miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar niet duidelijk heeft gemaakt wat haar wordt tegengeworpen.
5.1. [appellante] wijst erop dat de Belastingdienst/Toeslagen, ondanks haar verzoek daartoe, naar aanleiding van haar herzieningsverzoek heeft verzuimd het volledige onderliggende dossier inzake de kinderopvangtoeslag over 2009, 2010 en 2011 aan haar gemachtigde toe te zenden. Voor zover zij zich hierdoor belemmerd voelde in de mogelijkheid de gronden van haar herzieningsverzoek te formuleren, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, die belemmering in ieder geval in de procedure bij de rechtbank is weggenomen.
5.2. [appellante] kan voorts niet worden gevolgd in haar standpunt dat het voor haar niet duidelijk was waarom het aan haar toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 en 2010 definitief is vastgesteld op nihil, het voorschot kinderopvangtoeslag over 2011 is herzien en op nihil is gesteld en de Belastingdienst/Toeslagen geen aanleiding heeft gezien hiervan terug te komen. De rechtbank heeft op 6 september 2013 ten aanzien van de nihilstelling van de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2009, 2010 en 2011 geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) en dat [appellante] voorts niet heeft aangetoond dat zij alle kosten voor kinderopvang heeft voldaan. De Afdeling heeft in haar uitspraak in hoger beroep van 25 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2325) geoordeeld dat omdat in de overeenkomst de overeengekomen uurprijs ontbreekt geen sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko en reeds om die reden geen recht bestond op kinderopvangtoeslag over 2009, 2010 en 2011. Gelet op het vorenstaande was het naar het oordeel van de Afdeling ten tijde van de indiening van het herzieningsverzoek voor [appellante] duidelijk waarom de kinderopvangtoeslag over 2009 en 2010 definitief is vastgesteld op nihil en het voorschot kinderopvangtoeslag over 2011 op nihil is gesteld.
- Aanvullende gronden
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar niet op juiste wijze in de gelegenheid heeft gesteld aanvullende bezwaargronden in te dienen.
6.1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] op 29 juni 2015 naar aanleiding van haar bezwaarschrift in de gelegenheid gesteld haar bezwaargronden binnen twee weken na verzending van de brief aan te vullen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat zij niet op de juiste wijze in de gelegenheid is gesteld aanvullende bezwaargronden in te dienen.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Borman w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016
608.