ECLI:NL:RVS:2014:2325

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
201309472/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderopvangtoeslag en de vereisten voor overeenkomst met gastouderbureau

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] ongegrond heeft verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluiten van 19 september 2012 de aan [appellante] over de jaren 2009, 2010 en 2011 toegekende voorschotten voor kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat [appellante] niet had aangetoond dat de gastouderopvang door bemiddeling van [gastouderbureau] op basis van een overeenkomst had plaatsgevonden, zoals vereist door de Wet kinderopvang (Wko) en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had geconcludeerd dat er geen geldige overeenkomst was, omdat [appellante] geen afschriften van overeenkomsten had overgelegd die voldeden aan de wettelijke eisen. [appellante] voerde aan dat zij wel degelijk overeenkomsten had overgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet aan de vereisten voldeden.

Tijdens de zitting op 17 juni 2014 werd de zaak behandeld, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen recht op kinderopvangtoeslag was, omdat de benodigde overeenkomsten ontbraken. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat [appellante] niet was gehoord in de bezwaar- en beroepsfase, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De Belastingdienst/Toeslagen had geen bevoegdheid om af te zien van terugvordering van de voorschotten, wat leidde tot de bevestiging van de eerdere uitspraak.

Uitspraak

201309472/1/A4.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2013 in zaak nr. 12/6122 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluiten van 19 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] over de jaren 2009, 2010 en 2011 toegekende voorschotten toeslag voor de kosten van kinderopvang door bemiddeling van [gastouderbureau] herzien op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. A.N. Pattynama, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 augustus 2010 is de Wet kinderopvang (hierna: Wko) gewijzigd in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de nieuwe Wko).
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wko en artikel 1.3, tweede lid, van de nieuwe Wko is op de Wko onderscheidenlijk de nieuwe Wko de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wko en artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de nieuwe Wko heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau betreft.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Wko en artikel 1.52, eerste lid, van de nieuwe Wko geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van een gastouderbureau en de ouder.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Op 1 augustus 2010 is de Regeling Wet kinderopvang gewijzigd in de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang en de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Regeling) bevat de administratie van een gastouderbureau afschriften van alle met de vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2. Aan het besluit van 30 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de gastouderopvang door bemiddeling van [gastouderbureau] in de jaren 2009, 2010 en 2011 op basis van een overeenkomst tussen haar en het gastouderbureau, als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko en artikel 1.52, eerste lid, van de nieuwe Wko heeft plaatsgevonden. De Belastingdienst/Toeslagen neemt daarbij in aanmerking dat [appellante] geen afschriften van overeenkomsten met daarin alle gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, heeft overgelegd. Daarnaast heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan het besluit van 30 oktober 2012 ten grondslag gelegd dat [appellante] onvoldoende heeft aangetoond dat zij voor de jaren 2009, 2010 en 2011 kosten heeft gemaakt voor kinderopvang.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in het verweerschrift bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat [appellante] alleen voor het jaar 2009 niet heeft aangetoond dat zij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kinderopvang in de jaren 2009, 2010 en 2011 niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko en artikel 1.52, eerste lid, van de nieuwe Wko, heeft plaatsgevonden. Zij wijst in dit verband op de door haar overgelegde afschriften van overeenkomsten tussen haar en het gastouderbureau en tussen haar en de gastouder. Volgens [appellante] zijn in de overeenkomsten tussen haar en het gastouderbureau de bemiddelingskosten en het aantal opvanguren per maand vermeld en is in de overeenkomsten tussen haar en de gastouder de prijs per uur voor kinderopvang vermeld. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat zij stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij de gastouder in 2009 contant heeft betaald.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 september 2013 in zaak nr. 201300066/1/A2), bestaat geen aanspraak op voorschot kinderopvangtoeslag, indien geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko en artikel 1.52 van de nieuwe Wko, de basis voor de opvang vormt. Ingevolge voormelde bepalingen, gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de Awir, moet degene die aanspraak op de toeslag maakt aan de hand van een schriftelijke overeenkomst met de houder van een gastouderbureau aantonen dat de opvang krachtens zodanige overeenkomst plaatsvindt.
Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 januari 2014 in zaak nr. 201308683/1/A2), dient de overeenkomst, bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko en artikel 1.52, eerste lid, van de nieuwe Wko, in elk geval de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, te bevatten, waaronder de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur.
3.2. In de overeenkomsten tussen [gastouderbureau] en [appellante], waarvan [appellante] afschriften heeft overgelegd, is in ieder geval de overeengekomen uurprijs niet opgenomen. De rechtbank heeft daarom met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de jaren 2009, 2010 en 2011 geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko en artikel 1.52, eerste lid, van de nieuwe Wko, gelezen in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, de basis voor de kinderopvang vormt. Dat in de overeenkomsten tussen [appellante] en de gastouder, als gesteld, de uurprijs wel is vermeld, doet daaraan niet af, nu deze overeenkomsten geen integraal onderdeel uitmaken van de overeenkomsten tussen [appellante] en het gastouderbureau.
Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat zij onvoldoende heeft aangetoond dat zij in 2009 kosten voor kinderopvang heeft gehad, kan haar niet baten. Nu [appellante] voor onder meer het jaar 2009 geen afschrift van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft overgelegd, had zij reeds hierom geen recht op een voorschot kinderopvangtoeslag over dit berekeningsjaar.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaar- en de beroepsfase. Volgens haar is onduidelijk of de rechtbank haar een uitnodiging voor de zitting heeft verstuurd.
4.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
4.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen mag worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Nu de overeenkomsten tussen [appellante] en het gastouderbureau, waarvan zij afschriften heeft overgelegd, niet aan de in artikel 52, eerste lid, van de Wko en artikel 1.52, eerste lid van de nieuwe Wko, gelezen in verbinding met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, gestelde eisen voldeden, was er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat [appellante] over 2009, 2010 en 2011 geen aanspraak had op kinderopvangtoeslag en derhalve evenmin op een voorschot daarop. Gelet daarop, heeft de rechtbank evenzeer met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen van [appellante] op het door haar gemaakte bezwaar mocht afzien.
De rechtbank heeft aan de advocaat van [appellante] in de beroepsfase, onder meer per fax van 22 april 2013 meegedeeld dat het beroep van [appellante] op 26 juli 2013 ter zitting zal worden behandeld. Zij is derhalve overeenkomstig artikel 8:56 van de Awb uitgenodigd ter zitting van de rechtbank te verschijnen. Dat zij die uitnodiging heeft ontvangen, blijkt uit de omstandigheid dat zij blijkens de uitspraak van de rechtbank met kennisgeving niet is verschenen.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden waren die ertoe noopten dat werd afgezien van terugvordering van de aan haar toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag. In dit verband merkt zij op dat zij is misleid door het door haar ingeschakelde gastouderbureau.
5.1. In artikel 26 van de Awir is dwingendrechtelijk bepaald dat, indien een herziening van een voorschot, zoals hier aan de orde, leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. Hieruit volgt dat de Awir niet de bevoegdheid geeft af te zien van de terugvordering van een bedrag dat bij wijze van voorschot is uitbetaald. De rechtbank is er daarom terecht van uitgegaan dat de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten herzien op nihil mocht vaststellen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Schoppers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
578.