201505933/1/A2.
Datum uitspraak: 10 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2015 in zaak nr. 14/2595 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over 2011 definitief vastgesteld op € 1.783,00 en € 578,00 aan te veel betaalde voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 25 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2016, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] stond ten tijde van belang in de toenmalige gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans de basisregistratie personen, hierna: GBA), ingeschreven op het adres [locatie] te [plaats]. Niet in geschil is dat in de periode van 1 oktober 2011 tot 1 september 2013 ook [persoon A] en [persoon B] op dat adres stonden ingeschreven. Ter ondersteuning van haar stelling dat [persoon A] en [persoon B] als onderhuurders moeten worden aangemerkt heeft [appellante] een met hen gesloten huurovereenkomst overgelegd, waarin is vermeld dat een kamer met faciliteiten wordt verhuurd, dat de huur wordt aangegaan per 1 oktober 2011 en dat de huurprijs € 100,00 per maand bedraagt. In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen [persoon A] en [persoon B] mocht aanmerken als medebewoners, in welk geval de dienst het inkomen van [persoon A] en [persoon B] kon betrekken bij de beoordeling van de aanspraak van [appellante] op huurtoeslag.
2. Aan het besluit van 25 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [persoon A] en [persoon B] als medebewoners dienen te worden aangemerkt. Bij brief van 18 augustus 2014 is [appellante] verzocht om de huurovereenkomst nader te onderbouwen met betaalbewijzen van onderhuur. [appellante] heeft daarop gereageerd met een verklaring dat de huur voornamelijk bestond uit contante betalingen en verrekening met het incidenteel betalen van boodschappen, benzine en energienota’s. Met de door [appellante] overgelegde stukken is niet komen vast te staan dat de maandelijks afgesproken huur ook daadwerkelijk is betaald. Derhalve kan niet worden aangenomen dat sprake is geweest van onderhuur, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet in geschil is dat [persoon A] en [persoon B] vanaf 1 oktober 2011 op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven als [appellante]. Eerst op 1 september 2013 zijn zij op het toeslagadres van [appellante] uitgeschreven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellante] met de ter zitting overgelegde emailberichten onvoldoende aangetoond dat de inschrijving van [persoon A] en [persoon B] in de voorafgaande periode onjuist was.
4. [appellante] betoogt dat zij feitelijk in de periode van 1 september tot en met 31 december 2011 alleen heeft gewoond op het adres [locatie] te [plaats]. [persoon A] en [persoon B] kwamen in 2011 in Europa terug na een jarenlang verblijf in Chili. Om een vast postadres te hebben, hebben zij zich bij de GBA van de gemeente Enschede ingeschreven op het woonadres van [appellante]. Feitelijke onderverhuring heeft niet plaatsgevonden. [persoon A] en [persoon B] hebben vanaf 2 oktober 2011 diverse woningen betrokken in Hongarije. [appellante] heeft tevergeefs getracht de inschrijving van [persoon A] en [persoon B] in de GBA ongedaan te maken. Aangezien [persoon A] en [persoon B] ongetwijfeld slechts de intentie hebben gehad tijdelijk een kamer in de woning van [appellante] in onderhuur te gebruiken en feitelijk in het geheel niet op het woonadres gevestigd zijn geweest, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen hen terecht als medebewoners heeft aangemerkt en terecht hun inkomens bij de berekening van de huurtoeslag heeft betrokken, aldus [appellante].
4.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), zoals deze luidde ten tijde van belang, geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder medebewoner de persoon verstaan die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1°. de partner van de belanghebbende,
2°. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3°. degene die tot het huishouden van de onder 2° bedoelde persoon behoort.
De Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) is een inkomensafhankelijke regeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Awir.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wht is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, wordt een huurtoeslag slechts toegekend:
a. als de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner van de woning zijn, op het adres van die woning zijn ingeschreven in de GBA;
b. als op dat adres geen andere personen staan ingeschreven in de GBA, behoudens eventueel een onderhuurder en personen die behoren tot diens huishouden.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de GBA niet aan de huurder kan worden toegerekend.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 3 december 2014 in zaak nr. 201403189/1/A2) is gelet op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wht voor toekenning van huurtoeslag slechts de inschrijving in de GBA bepalend en niet of betrokkene feitelijk op het toeslagadres woonde. Uit artikel 9, tweede lid, van de Wht volgt dat dit anders is als de onjuiste inschrijving in de GBA niet aan de huurder kan worden toegerekend. Dit betekent dat de Wht degene die aanspraak maakt op huurtoeslag de mogelijkheid biedt om tegenbewijs te leveren. Daarbij moet komen vast te staan dat de inschrijving in de GBA onjuist is. Vervolgens moet worden beoordeeld of de onjuiste inschrijving voor rekening van de huurder komt.
4.3. Gelet op de door [appellante] in beroep overgelegde emailberichten moet ervan worden uitgegaan dat [persoon A] en [persoon B] van 1 oktober 2011 tot 31 december 2011 niet feitelijk woonachtig waren op het adres van [appellante]. In die periode hadden zij hun hoofdverblijf in Hongarije. In een emailbericht van 3 december 2011 maken zij er melding van dat ze daar een half gerenoveerd boerenhuis hebben gekocht. Op 11 december 2011 delen zij [appellante] mee dat het voor hen verstandig blijft om officieel nog in Nederland als woonachtig in [plaats] geregistreerd te staan en dat ze die situatie ongeveer tot en met het eerste kwartaal 2013 willen handhaven en dat ze [appellante] uiteraard alle kosten willen vergoeden die zich daaruit zouden voordoen. Derhalve is het een bewuste keuze van [persoon A] en [persoon B] geweest om de inschrijving op het adres van [appellante] in 2011 te laten voortduren, ook al hadden zij niet de intentie om daar feitelijk te gaan wonen. Vaststaat ook dat zij wel - incidenteel - gebruik hebben gemaakt van de woning en dat zij daarvoor vergoedingen hebben betaald, maar niet het overeengekomen maandbedrag. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat met de overgelegde, ongedateerde huurovereenkomst beoogd was aan [persoon A] en [persoon B] een deel van de woning tot hoofdverblijf ter beschikking te stellen, nu uit de stukken blijkt dat [persoon A] en [persoon B] reeds in september 2011, nog voor de ingangsdatum van de overeenkomst, in Hongarije een woonadres hadden en dat aan [appellante] hadden doorgegeven via e-mail en dat zij gedurende het jaar 2011 sedertdien hun hoofdverblijf op adressen in Hongarije hadden. Onder die omstandigheden kan niet van huur in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, aanhef en onder 2o, van de Awir worden gesproken. Nu [persoon A] en [persoon B] kennelijk niet voornemens waren hun hoofdverblijf in Nederland te gaan houden, moet worden aangenomen dat de inschrijving van [persoon A] en [persoon B] in de GBA op het adres van [appellante] onjuist was. De enkele stelling van [appellante] dat zij, als bewoner en huurder van de woning, geen invloed kan uitoefenen op de inschrijving van anderen op haar adres, maakt niet dat de onjuiste inschrijving niet aan haar kan worden toegerekend. De inschrijving op haar adres heeft plaatsgevonden met haar medeweten. Niet is gebleken dat zij tegenover [persoon A] en [persoon B] bezwaar heeft geuit tegen het voortduren van de inschrijving dan wel anderszins stappen heeft ondernomen om de inschrijving ongedaan te maken. De Belastingdienst/Toeslagen heeft er terecht op gewezen dat zij ook de mogelijkheid had zich tot het college van burgemeester en wethouders van Enschede als beheerder van de basisregistratie te wenden om in het register een aantekening van onjuistheid van de inschrijving als bedoeld in artikel 54 van de Wet GBA te laten plaatsen. Dit heeft zij nagelaten. Zij heeft aldus haar medewerking verleend aan de onjuiste inschrijving, zodat deze haar kan worden toegerekend. Nu niet is voldaan aan artikel 9, tweede lid, van de Wht heeft de Belastingdienst/Toeslagen [persoon A] en [persoon B] terecht als medebewoners aangemerkt en zich terecht op het standpunt gesteld dat over de betrokken periode geen aanspraak op huurtoeslag bestond.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Van Zanten
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016
97.