201601135/1/A3.
Datum uitspraak: 2 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Tilburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2016 in zaak nr. 15/6211 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2015 heeft het college geweigerd te voldoen aan het verzoek van [appellant] om een hem betreffend gegeven in de basisregistratie personen (hierna: de brp) te wijzigen.
Bij besluit van 5 augustus 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E. Akdeniz, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.P.A. Schutter, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft de Nederlandse nationaliteit, heeft een groot aantal jaren in Tilburg gewoond en heeft in mei 2012 aangifte gedaan van vertrek naar Turkije. Op zaterdag 15 november 2014 is [appellant] vanuit Turkije in Nederland aangekomen. Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat het geen aanleiding heeft om daaraan te twijfelen. Vanaf zondag 16 november 2014 heeft [appellant] verscheidene weken in een ziekenhuis in Tilburg gelegen voor het ondergaan van een medische behandeling. Op maandag 17 november 2014 heeft de familie van [appellant] bij de gemeente gemeld dat [appellant] weer in Tilburg woont. Een ambtenaar van de gemeente is op 18 november 2014 in het ziekenhuis bij [appellant] langs gegaan zodat [appellant] aangifte kon doen. [appellant] kon toen zijn paspoort niet tonen. Op 19 november 2014 is het paspoort van [appellant] aan de ambtenaar getoond.
2. [appellant] heeft van het ziekenhuis een rekening gekregen. Die wordt door zijn zorgverzekeraar niet vergoed omdat hij niet was ingeschreven. [appellant] heeft daarom verzocht om de datum van aanvang van zijn verblijf in Nederland in de brp van 19 november 2014 te wijzigen in 15 november 2014.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college terecht heeft geweigerd aan het verzoek van [appellant] te voldoen, nu artikel 2.58 van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp), noch enige andere wettelijke bepaling het college de bevoegdheid geeft om de datum van aanvang van het verblijf te baseren op de dag waarop de betrokkene feitelijk zijn verblijf heeft aangevangen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college terecht heeft geweigerd aan het verzoek te voldoen. Daartoe voert hij aan dat hij onmogelijk eerder in persoon aangifte kon doen, nu hij bedlegerig was. Op zaterdag 15 november 2014 en zondag 16 november 2014 was het gemeentehuis bovendien gesloten. Uit het dossier van het college volgt volgens [appellant] dat ambtenaren vermoedden dat hij en zijn echtgenote voor een vakantie in Nederland verbleven. Een medewerker van de gemeente Tilburg heeft telefonisch aan de gemachtigde van [appellant] verklaard dat de gemeente zorgtoerisme wil tegengaan. Het college heeft daarom zijn bevoegdheid misbruikt, aldus [appellant].
5. Ingevolge artikel 2.19, eerste lid, van de Wet brp worden aan de aangifte van verblijf en adres van degene die rechtmatig verblijf geniet, naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden en die zijn adres heeft in de betrokken gemeente, gegevens betreffende het verblijf in Nederland, het adres en het vorige verblijf buiten Nederland ontleend.
Ingevolge het vierde lid wordt als datum van aanvang van het verblijf in Nederland en van vestiging van het adres in de gemeente de dag opgenomen waarop de aangifte is ontvangen.
Ingevolge artikel 2.38, eerste lid, meldt degene die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, zich uiterlijk op de vijfde dag na de aanvang van zijn verblijf in persoon bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn woonadres heeft om daarbij schriftelijk aangifte van verblijf en adres te doen.
Ingevolge artikel 2.58, eerste lid, voldoet het college van burgemeester en wethouders binnen vier weken kosteloos aan het verzoek van betrokkene hem betreffende gegevens in de basisregistratie te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen, indien deze feitelijk onjuist dan wel onvolledig zijn of in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Ingevolge het tweede lid geeft het college aan het verzoek uitvoering met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze afdeling.
6. Gelet op het bepaalde in artikel 2.58, tweede lid, van de Wet brp, kan het college slechts met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens afdeling 1 van hoofdstuk 2 van de Wet brp uitvoering geven aan een verzoek tot verbetering, aanvulling of verwijdering van gegevens in de brp. Ingevolge artikel 2.19, vierde lid, van de Wet brp, dat deel uitmaakt van afdeling 1 van hoofdstuk 2 van die wet, dient als datum van aanvang van het verblijf in Nederland en van vestiging van het adres in de gemeente de dag te worden opgenomen waarop de aangifte is ontvangen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat artikel 2.58 van de Wet brp noch enige andere wettelijke bepaling het college de bevoegdheid geeft om de datum van aanvang van het verblijf te baseren op de dag waarop de betrokkene feitelijk zijn verblijf heeft aangevangen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1567). Het college heeft derhalve terecht geweigerd aan het verzoek van [appellant] te voldoen en heeft terecht daarbij geen belangenafweging verricht. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd maakt dat niet anders. Nu het college niet de bevoegdheid had om een andere beslissing te nemen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het zijn bevoegdheid heeft misbruikt. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Noordhoek, griffier.
w.g. Borman w.g. Noordhoek
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016
819.