201506070/1/A2.
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2015 in zaken nrs. 14/7089 en 14/7094 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 18 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 juni 2016 heeft de Afdeling de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om een reactie op zes uitspraken die zij op 1 juni 2016 heeft gedaan, onder meer in zaak nr. 201409171/1/A2 (ECLI:NL:RVS:2016:1484). [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben hierop gereageerd bij brieven van 22 juni 2016 en 12 juli 2016.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door M.J.B. van Oldenborgh, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft in 2009 voor haar drie kinderen gebruik gemaakt van gastouderopvang via het [gastouderbureau].
2. Bij het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 11 juni 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 op nihil gesteld omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij kosten van kinderopvang over dat jaar heeft gemaakt.
3. De rechtbank heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld om de door haar gestelde kosten alsnog met bewijsstukken aan te tonen. Omdat [appellante] niet hierin is geslaagd, heeft de rechtbank het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen gevolgd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, alhoewel [appellante] terecht aanvoert dat het besluit van 18 september 2014 te laat is genomen, nu dit uiterlijk op 5 augustus 2014 had moeten gebeuren, dit niet tot gevolg heeft dat dit besluit ongeldig is.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar antwoordformulier van 20 maart 2011, waarin zij de dienst bericht dat zij niet instemt met verlenging van de beslistermijn, en aan haar ingebrekestelling van 28 april 2011. Ten onrechte heeft de dienst eerst op 28 mei 2014 een besluit op haar bezwaren genomen, aldus [appellante].
4.1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] bij besluit van 11 december 2008 € 20.184,00 aan voorschot kinderopvangtoeslag toegekend over 2009.
Bij besluit van 2 oktober 2010 is het voorschot over 2009 herzien en vastgesteld op een bedrag van € 15.138,00.
[appellante] heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij brief van 7 oktober 2010.
Bij besluit van 9 december 2010 is het voorschot over 2009 herzien en vastgesteld op een bedrag van € 16.820,00.
[appellante] heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij brief van 18 januari 2011.
De dienst heeft de bezwaren van 7 oktober 2010 en 18 januari 2011 bij besluit van 28 mei 2014 ongegrond verklaard.
4.2. Laatstgenoemd besluit van 28 mei 2014 en het, in het procesverloop vermelde, besluit van 18 september 2014 zijn afzonderlijke besluiten waartegen [appellante] afzonderlijk beroep bij de rechtbank kon instellen binnen de beroepstermijn. Het beroepschrift is uitsluitend gericht tegen het besluit op bezwaar van 18 september 2014. De rechtbank heeft dan ook terecht de rechtmatigheid van dat besluit in haar oordeel betrokken. [appellante] heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 28 mei 2014 op de door haar gemaakte bezwaren van 7 oktober 2010 en 18 januari 2011. De rechtbank heeft dan ook terecht niet in haar oordeel betrokken of dat besluit tijdig is genomen. Nu het antwoordformulier van 20 maart 2011 en de ingebrekestelling van 28 april 2011 op laatstgenoemde bezwaarprocedure betrekking hadden, heeft de rechtbank die stukken ook terecht niet in haar oordeel betrokken.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de besluiten van de dienst zo lang op zich hebben laten wachten, dat [appellante] hierdoor, en door een verhuizing, niet meer in staat is de bewijsstukken over te leggen waaruit de door haar gemaakte kosten van kinderopvang blijken. Pas bij de zitting van de rechtbank op 4 maart 2015, dus meer dan vijf jaar na het berekeningsjaar 2009, is haar duidelijk geworden dat zij niet alleen haar betalingen aan het gastouderbureau, maar ook die aan de gastouder moest aantonen. Volgens [appellante] had zij dit eerder van de Belastingdienst/Toeslagen moeten vernemen, toen zij nog een kans had om dit aan te tonen. Ter zitting heeft [appellante] voorts aangevoerd dat haar ouders gastouders waren en dat zij de kosten van kinderopvang contant en wellicht ook giraal aan hen heeft voldaan.
5.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484), vervalt de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 op 11 juni 2014 herzien. Nu deze herziening binnen vijf jaar na de laatste dag van het toeslagjaar 2009 heeft plaatsgevonden, heeft de dienst zich terecht bij op het standpunt gesteld dat hij bevoegd was hiertoe. 5.3. De Afdeling heeft ook eerder overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2829), dat uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, volgt dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte van die kosten is. Hieruit volgt dat het aan [appellante], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, is om gegevens of bescheiden over te leggen waaruit de hoogte van de gemaakte kosten van kinderopvang kan worden afgeleid. Voor het bewijs dat [appellante] daadwerkelijk de kosten van kinderopvang heeft voldaan, geldt dat zij aan de hand van objectieve gegevens, zoals bankafschriften, moet aantonen dat er is betaald. Contante betalingen dienen naar vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2635) gestaafd te worden met kwitanties en daarmee corresponderende bewijzen van geldopnames. Dat [appellante] niet meer over de benodigde bewijsstukken beschikt, dient voor haar rekening te blijven. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] reeds bij brief van 9 juni 2011 gevraagd om kopieën te zenden van betaalbewijzen, bijvoorbeeld bankafschriften, waaruit blijkt dat zij kosten heeft gemaakt voor de genoten kinderopvang. [appellante] had uit die brief moeten afleiden dat zij de betaalbewijzen moest bewaren, te meer nu de toeslag over 2009 nog niet definitief was vastgesteld. Voor de uitleg die [appellante] hieraan geeft, dat de verzochte betaalbewijzen uitsluitend zien op de kosten van het gastouderbureau, biedt de brief van 9 juni 2011 geen aanknopingspunt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien tot vernietiging van het besluit van 18 september 2014.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt tot slot in haar brief van 22 juni 2016 dat de Belastingdienst/Toeslagen de termijn van vijf jaar die de Afdeling in haar uitspraak van 1 juni 2016 heeft genoemd, heeft overschreden met betrekking tot het berekeningsjaar 2008.
6.1. Zoals hiervoor is overwogen, is het beroepschrift van [appellante] gericht tegen het besluit van 18 september 2014 over het berekeningsjaar 2009. De aangevallen uitspraak heeft dan ook uitsluitend betrekking op 2009. Het hoger beroep dient gericht te zijn tegen de uitspraak van de rechtbank. Het betoog van [appellante] over het berekeningsjaar 2008 kan dan ook niet in de beoordeling worden betrokken.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Borman w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016
615.