ECLI:NL:RVS:2016:2729

Raad van State

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
17 oktober 2016
Zaaknummer
201604051/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die op 4 mei 2016 de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling heeft genomen. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. H.W.F. Klarenaar, hebben hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam. De rechtbank heeft op 26 mei 2016 de beroepen gegrond verklaard, de besluiten van de staatssecretaris vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten moet nemen met inachtneming van de uitspraak.

De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend en de vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend. Het onderzoek is vervolgens gesloten.

De Raad van State heeft op 19 oktober 2016 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond verklaard en het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de beroepen van de vreemdelingen zijn ongegrond verklaard. De Raad van State heeft geoordeeld dat de eerdere uitspraak van de rechtbank, die de staatssecretaris had aangesproken op de overdracht aan Duitsland, niet in stand kan blijven, omdat deze was gebaseerd op een inmiddels vernietigde uitspraak.

Uitspraak

201604051/1/V3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna: tezamen: de vreemdelingen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 26 mei 2016 in zaken nrs. 16/9491 en 16/9494 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 4 mei 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 mei 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat te Dordrecht, hebben een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 24 oktober 2015 hebben de vreemdelingen aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Pb 2013 L180; hierna: de Dublinverordening) Duitsland verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de aanvragen. De Duitse autoriteiten hebben de terugnameverzoeken op 29 december 2015 geaccepteerd.
2. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de besluiten vernietigd onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 mei 2016 in zaak nr. 16/9550, waarbij het mede voor zijn minderjarige kind ingestelde beroep van de zoon van vreemdeling 1, de broer van vreemdeling 2, gegrond is verklaard en het besluit dat strekte tot overdracht aan Duitsland op grond van de Dublinverordening is vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank in deze zaak van belang geacht dat de staatssecretaris heeft toegezegd dat de vreemdelingen niet zullen worden gescheiden van hun familieleden, waarbij in het bijzonder de band tussen vreemdeling 1 en haar kleinzoon relevant is geacht, zodat, als de vreemdeling en zijn minderjarige kind uit voormelde zaak niet kunnen worden overgedragen, datzelfde dient te gelden voor de vreemdelingen in deze zaak.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen
3. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond
In het hoger beroep van de staatssecretaris
5. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris onder verwijzing naar zijn hoger beroep tegen voormelde rechtbankuitspraak van 24 mei 2016 dat de uitspraak van de rechtbank in deze zaak niet in stand kan blijven.
5.1. Bij uitspraak van de Afdeling van heden, ECLI:NL:RVS:2016:2727, is voormelde uitspraak van de rechtbank van 24 mei 2016 vernietigd en het door de vreemdeling in die zaak ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit betekent dat de vreemdeling in die zaak met zijn minderjarige kind kan worden overgedragen aan Duitsland. Hieruit vloeit voort dat de op de uitspraak van 24 mei 2016 gebaseerde uitspraak van de rechtbank in deze zaak niet in stand kan blijven.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 4 mei 2016 ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen
ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 26 mei 2016 in zaken nrs. 16/9491 en 16/9494;
IV. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2016
574.