201601657/1/V2.
Datum uitspraak: 6 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 9 februari 2016 in zaak nr. 16/601 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, ambtshalve geweigerd hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en ambtshalve geweigerd krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.P. van Empel-Bouman, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling betoogt in zijn verweerschrift tevergeefs dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk is, omdat het hogerberoepschrift niet binnen de wettelijke termijn is ingediend.
1.1. Het hogerberoepschrift is weliswaar pas op 7 maart 2016 bij de Raad van State binnengekomen, zodat de staatssecretaris buiten de wettelijke termijn hoger beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft echter aan de aangevallen uitspraak een rechtsmiddelenclausule toegevoegd, waarin een termijn van vier weken is vermeld voor het instellen van hoger beroep. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 5 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ0751) volgt dat, nu het hoger beroep binnen die termijn van vier weken is ingesteld, redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de staatssecretaris in verzuim is geweest. 2. De staatssecretaris klaagt in de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang bezien, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de toelichting van zijn besluit ter zitting bij de rechtbank volgt dat hij de vreemdeling niet langer tegenwerpt dat ongeloofwaardig is dat hij in Kabul is ontvoerd en zonder ontdekking bij een checkpoint, buiten Kabul is gebracht. Naar de staatssecretaris stelt, blijkt uit zijn verklaringen ter zitting dat hij zijn tegenwerping dat, tezamen met de overige door de vreemdeling gestelde omstandigheden, ongeloofwaardig is dat een onbekende groepering het risico op ontdekking van de ontvoering van de vreemdeling bij een checkpoint-controle in Kabul zou nemen, handhaaft.
De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris voorts ten onrechte overwogen dat hij zich niet deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat juist hij is ontvoerd met het doel een zelfmoordaanslag te plegen. Daartoe heeft de staatssecretaris erop gewezen dat, zoals uit openbare, internationale bron blijkt, gedwongen rekrutering door de Taliban in Kabul uitzonderlijk is omdat het aantal vrijwilligers in de dorpen dat zich bij de beweging wil aansluiten, groot is. Dit, gevoegd bij het risico op ontdekking van de ontvoering bij een wegcontrole en het feit dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ontvoering op grond van zijn gezinssituatie geen willekeurig karakter heeft, leidt ertoe dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de gestelde ontvoering niet aannemelijk is, aldus de staatssecretaris.
2.1. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank desgevraagd toegelicht dat hij in het algemeen niet uitsluit dat een ontvoering in Kabul naar een gebied buiten die stad plaatsvindt. Gelet echter op het geheel van de door de vreemdeling aangevoerde, in het besluit weergegeven en ter zitting bij de rechtbank toegelichte omstandigheden, die enerzijds betrekking hebben op de situatie in Kabul en anderzijds op de persoonlijke situatie van de vreemdeling, acht de staatssecretaris in dit geval de gestelde ontvoering niet geloofwaardig. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, biedt het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank geen aanknopingspunten voor de overweging in de aangevallen uitspraak dat de staatssecretaris het in zijn besluit neergelegde standpunt over de ontvoering niet langer handhaaft.
Voor zijn standpunt dat de gestelde ontvoering ongeloofwaardig is, heeft de staatssecretaris er onbestreden op gewezen dat Kabul een groot aantal checkpoints kent waar het verkeer door de nationale politie wordt gecontroleerd, zodat niet valt in te zien waarom de ontvoerders het risico op ontdekking zouden nemen. De verklaringen van de vreemdeling dat hij tijdens de ontvoering in de auto zat, een zak over zijn hoofd had en schreeuwde, maken de ontvoering volgens de staatssecretaris nog ongeloofwaardiger omdat de vreemdeling daardoor zeker de aandacht op zich zou hebben gevestigd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestond voor de staatssecretaris geen aanleiding de vreemdeling bij het nader gehoor nadere vragen over de gestelde ontvoering te stellen. De staatssecretaris wijst er in het kader van zijn standpunt dat het geheel van omstandigheden in deze zaak de ontvoering ongeloofwaardig maken, voorts terecht op dat uit het rapport van het UK Home Office van februari 2015 blijkt dat het niet moeilijk is in de dorpen mensen te rekruteren voor het plegen van aanslagen aangezien veel vrijwilligers bereid zijn zich bij een anti-regeringsgezinde beweging aan te sluiten, en dat gedwongen rekrutering uitzonderlijk is, zodat niet valt in te zien waarom juist de vreemdeling uit Kabul gedwongen zou worden gerekruteerd. De vreemdeling heeft voorts niet overtuigend verklaard waarom zijn gezinssituatie zo uitzonderlijk was dat de ontvoerders het juist op hem hadden gemunt; het feit dat hij geen vader meer had om hem te beschermen, is daarvoor onvoldoende. Gelet hierop en op het vorenstaande, heeft de staatssecretaris het besluit deugdelijk gemotiveerd. De grief slaagt.
3. In de grieven 3 tot en met 6 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de ontsnapping van de vreemdeling en de daarmee samenhangende en daarop volgende gebeurtenissen ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht.
3.1. Onder 2.1. is overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte de ontvoering van de vreemdeling ongeloofwaardig heeft geacht. Aangezien de ontsnapping en de daarmee samenhangende gebeurtenissen verband houden met de ontvoering, betekent dit dat de staatssecretaris zich ook niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ontsnapping en die gebeurtenissen evenzeer ongeloofwaardig zijn. De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 6 januari 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop nog moet worden beslist.
5. Ter betwisting van het standpunt van de staatssecretaris dat hij niet in aanmerking komt voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat zijn uitzetting niet op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege blijft, heeft de vreemdeling in zijn beroepschrift verwezen naar hetgeen hij in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. Hierop is de staatssecretaris reeds in het besluit ingegaan. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, is derhalve niet gericht tegen het besluit en biedt daarom geen grond voor vernietiging ervan.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 9 februari 2016 in zaak nr. 16/601;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Wolff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2016
238.