ECLI:NL:RVS:2016:1442

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
201600312/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • N. Verheij
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van kennelijk inconsequente en tegenstrijdige verklaringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 7 januari 2016 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De staatssecretaris had deze aanvraag eerder op 10 december 2015 afgewezen, met als argument dat de vreemdeling kennelijk inconsequente en tegenstrijdige verklaringen had afgelegd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat de verklaringen van de vreemdeling tegenstrijdig waren en dat hij eerst een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag moest verrichten voordat hij kon concluderen dat de aanvraag kennelijk ongegrond was.

In het hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij andere argumenten moest aanvoeren voor de afwijzing van de aanvraag als kennelijk ongegrond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 17 mei 2016 geoordeeld dat de staatssecretaris zijn standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd. De Afdeling legt uit dat de staatssecretaris, indien hij bij de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag tot de conclusie komt dat de verklaringen van de vreemdeling kennelijk inconsequent en tegenstrijdig zijn, dit in voorkomend geval kan aanvoeren als argument voor de afwijzing van de aanvraag.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de duur van haar relatie en dat deze verklaringen ongeloofwaardig zijn. De staatssecretaris heeft op goede gronden de aanvraag van de vreemdeling als kennelijk ongegrond afgewezen. De rechtbank heeft de uitspraak van 7 januari 2016 vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak is openbaar uitgesproken op 17 mei 2016.

Uitspraak

201600312/1/V2.
Datum uitspraak: 17 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 januari 2016 in zaak nr. 15/21888 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 januari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft op de aanvraag van de vreemdeling artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) van toepassing geacht. Daarin staat, voor zover thans van belang, dat een asielaanvraag kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180; hierna: de Procedurerichtlijn), indien de vreemdeling kennelijk inconsequente en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, waardoor zijn verklaringen alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
In de voorliggende uitspraak geeft de Afdeling uitleg aan deze, op 20 juli 2015 in werking getreden, bepaling.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling kennelijk inconsequente en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Voor dit oordeel heeft zij van belang geacht dat uit artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn volgt dat de staatssecretaris eerst een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag moet verrichten, alvorens te bezien of die aanvraag kennelijk ongegrond is. Daarom is het volgens de rechtbank niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever dat dezelfde argumenten die ten grondslag liggen aan de afwijzing van een aanvraag krachtens artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 zonder nadere motivering ten grondslag worden gelegd aan de afwijzing van die aanvraag krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet.
De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank dusdoende ten onrechte ervan is uitgegaan dat de afwijzing van een aanvraag als kennelijk ongegrond alleen gemotiveerd kan worden met andere argumenten dan die hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt naar aanleiding van de inhoudelijke beoordeling van die aanvraag, althans dat aan de afwijzing als kennelijk ongegrond niet zonder nadere motivering diezelfde argumenten ten grondslag kunnen worden gelegd. De rechtbank heeft niet onderkend dat hij zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling bij de inhoudelijke beoordeling van haar aanvraag zo evident inconsequent en tegenstrijdig bleken, dat die verklaringen alle overtuigingskracht werd ontnomen en hij haar aanvraag als kennelijk ongegrond kon afwijzen, aldus de staatssecretaris.
2.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2016:1293, schrijft artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn niet voor dat de staatssecretaris bij de beoordeling van een asielaanvraag een vaste volgorde moet hanteren, waarbij hij eerst nadat hij heeft vastgesteld dat de aanvraag ongegrond is, kan toekomen aan de beoordeling of die aanvraag kennelijk ongegrond is.
De Afdeling heeft in die uitspraak voorts overwogen dat de gevallen, waarin de staatssecretaris een aanvraag kan afwijzen als kennelijk ongegrond, zoals omschreven in artikel 30b, eerste lid, van de Vw 2000, verschillend van aard zijn. In sommige gevallen houden de feiten en omstandigheden op grond waarvan een aanvraag kennelijk ongegrond kan worden geacht geen enkel verband met een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. In andere gevallen houdt de beoordeling of zich feiten en omstandigheden voordoen op grond waarvan een aanvraag kennelijk ongegrond kan worden geacht een inhoudelijke beoordeling van die aanvraag in. De staatssecretaris handelt, gelet op de doelstelling en de geschiedenis van totstandkoming ervan, niet in strijd met de Procedurerichtlijn, indien hij een aanvraag die hij kennelijk ongegrond acht op grond van feiten en omstandigheden die geen enkel verband houden met een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag, ook inhoudelijk beoordeelt.
2.2. Het voorgaande brengt met zich dat, indien de staatssecretaris een aanvraag van een vreemdeling inhoudelijk beoordeelt en deze vervolgens kennelijk ongegrond acht, in voorkomend geval zijn standpunt dat de aanvraag kennelijk ongegrond is een andere of nadere motivering behoeft ten opzichte van de motivering van zijn eveneens ingenomen standpunt naar aanleiding van die inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Of, en zo ja, in hoeverre die andere of nadere motivering nodig is, zal mede ervan afhangen of de feiten en omstandigheden op grond waarvan een aanvraag kennelijk ongegrond kan worden geacht al dan niet verband houden met een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag en derhalve of de beoordeling of zich die feiten en omstandigheden voordoen een inhoudelijke beoordeling van die aanvraag inhoudt.
2.3. De beoordeling of zich de in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 genoemde feiten en omstandigheden voordoen, zoals volgens de staatssecretaris hier het geval is, houdt een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag in. Hieruit volgt dat, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij aan zijn standpunt dat een vreemdeling kennelijk inconsequent en tegenstrijdig heeft verklaard zonder meer andere argumenten ten grondslag moet leggen dan aan zijn eveneens ingenomen standpunt naar aanleiding van de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag, althans dat zijn standpunt dat een vreemdeling kennelijk tegenstrijdig heeft verklaard in alle gevallen een nadere motivering behoeft ten opzichte van zijn standpunt naar aanleiding van die inhoudelijke beoordeling. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, kan hij, indien hij bij de inhoudelijke beoordeling van een aanvraag van een vreemdeling tot de conclusie komt dat diens verklaringen kennelijk inconsequent en tegenstrijdig zijn, dit in voorkomend geval ten grondslag leggen aan de afwijzing van de aanvraag als kennelijk ongegrond krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
2.4. Voor zijn standpunt dat in dit geval van kennelijk inconsequente en tegenstrijdige verklaringen sprake is, heeft de staatssecretaris verwezen naar de verklaringen van de vreemdeling over de duur van de door haar gestelde relatie. Zo heeft de vreemdeling tijdens het eerste gehoor verklaard dat zij en haar man tweeëneenhalf jaar samen waren en dat zij later, op 15 augustus 2013, zijn getrouwd. Op de vraag hoe lang zij voor hun huwelijk samenwoonden, heeft de vreemdeling vervolgens geantwoord dat zij elkaar ongeveer drie maanden voor het huwelijk hebben leren kennen, dus in mei 2013, en dat zij toen vrij snel zijn gaan samenwonen. Volgens de staatssecretaris komen deze verklaringen niet met elkaar overeen. Indien de vreemdeling en haar man elkaar in mei 2013 hebben leren kennen, en haar man, zoals de vreemdeling heeft verklaard, op 3 februari 2015 bij een bombardement is omgekomen, kunnen zij niet - zelfs niet bij benadering - tweeëneenhalf jaar samen zijn geweest. In dat geval zijn zij niet meer dan één jaar en negen maanden samen geweest, aldus de staatssecretaris. De door de vreemdeling in haar zienswijze naar voren gebrachte uitleg over de periode waarin zij samen waren, heeft de staatssecretaris niet tot een ander standpunt gebracht, nu de vreemdeling haar verklaringen in de correcties en aanvullingen op het rapport van eerste gehoor niet heeft gecorrigeerd en eerst na het uitbrengen van het voornemen een nieuwe voorstelling van zaken heeft gegeven. Voorts heeft de staatssecretaris aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat het niet met elkaar te rijmen is dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij, hoewel zij wekenlang bij voortduring werd bedreigd en achtervolgd en iedereen tegen haar tekeerging, iedere avond in een park ging wandelen en dat zij dat, ondanks de gestelde negatieve aandacht, als prettig ervoer.
2.5. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris met de hiervoor weergegeven motivering zijn standpunt deugdelijk gemotiveerd. Nu de vreemdeling kennelijk tegenstrijdig heeft verklaard over de duur van de door haar gestelde relatie, terwijl die relatie naar eigen zeggen ten grondslag ligt aan de problemen die zij in haar land van herkomst heeft ondervonden, haar verklaringen over de wandelingen in het park erop duiden dat zij zich kennelijk inconsequent heeft gedragen, en in aanmerking genomen dat, zoals de rechtbank in hoger beroep onbestreden heeft overwogen, alle verklaringen van de vreemdeling - behoudens die over haar identiteit en nationaliteit - ongeloofwaardig zijn, betoogt de staatssecretaris terecht dat hij zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat aan de verklaringen van de vreemdeling alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of zij voor vergunningverlening in aanmerking komt. Derhalve heeft hij op goede gronden de aanvraag van de vreemdeling krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen.
De eerste grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De tweede grief behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
4. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, wordt aan deze beroepsgronden niet toegekomen. Over die beroepsgronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die beroepsgronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 januari 2016 in zaak nr. 15/21888;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016
549.