201600440/1/A2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 december 2015 in zaken nrs. 15/2489, 15/2493 en 15/2687 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 14 november 2014 heeft de raad twee aanvragen van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 12 december 2014 heeft de raad de aanvraag van [appellant] om een lichte advies toevoeging (hierna: LAT) voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 12 maart 2015 heeft de raad de door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2015 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.C.H. van Loosbroek, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
Omvang van het geschil
1. In 2013 is International Card Services B.V. (hierna: ICS) een bodemprocedure tegen [appellant] gestart vanwege betalingsachterstanden uit hoofde van een creditcardovereenkomst. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in privé geen creditcardrelatie meer heeft met ICS, maar dat die relatie, als die er nog is, met het door hem verkochte Casa Italia Holding B.V. is aangegaan. Bij vonnis van 24 januari 2013 is [appellant] door de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot betaling van de openstaande vorderingen.
In het kader van de procedure met ICS heeft [appellant] een kort geding aanhangig gemaakt, waarin hij van ICS vordert dat zij de kredietovereenkomst met Casa Italia Holding B.V. overlegt. Bij vonnis van 7 juli 2014 heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening geweigerd, omdat niet aannemelijk is geworden dat er naast de creditcardovereenkomst die [appellant] in privé met ICS heeft gesloten nog een creditcardovereenkomst is gesloten met Casa Italia Holding B.V., zodat ICS niet veroordeeld kan worden tot het verstrekken van meer stukken dan zij reeds heeft gedaan.
2. [appellant] heeft voor het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van 7 juli 2014 een aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand ingediend. Tevens heeft hij een aanvraag ingediend voor een toevoeging voor rechtsbijstand om naar aanleiding van het geschil met ICS een bodemprocedure aanhangig te maken. De raad heeft beide aanvragen bij onderscheiden besluiten van 14 november 2014, gehandhaafd bij onderscheiden besluiten van 12 maart 2015, afgewezen. Volgens de raad zijn de zaken waarvoor de toevoegingen zijn aangevraagd ongegrond en blijkt uit de aanvragen niet dat er voldoende reden is voor rechtsbijstand, nu, ondanks meerdere verzoeken daartoe, geen gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat er sprake is van een overeenkomst tussen ICS en Casa Italia Holding B.V..
3. Op 28 november 2014 heeft [appellant] een aanvraag voor een LAT ingediend voor rechtsbijstand voor het aansprakelijk stellen van de raad voor de schade als gevolg van het niet verstrekken van toevoegingen. De raad heeft deze aanvraag bij besluit van 12 december 2014, gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2015, afgewezen, omdat het volgens de raad om een probleem gaat waar [appellant] geen advocaat voor nodig heeft.
4. In geschil is of de raad de drie aanvragen om toevoegingen van [appellant] terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit het geval is.
Hoger beroep
- Aanvragen toevoeging
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij geen toereikende gronden heeft aangevoerd waarom een bodemprocedure of de hoger beroepsprocedure naar aanleiding van het vonnis van 7 juli 2014 kans van slagen zou hebben. Hiertoe voert hij aan dat een verzoek om rechtsbijstand alleen mag worden afgewezen indien er geen twijfel over bestaat dat de gronden volstrekt ontoereikend zijn. De raad heeft niet gemotiveerd waarom hier in dit geval geen twijfel over mogelijk is. Nu hij naar aanleiding van zijn aanvragen reeds de gronden heeft verstrekt aan de raad en het financieel belang zo groot is dat bijstand van een advocaat noodzakelijk is, heeft de raad ten onrechte de aanvragen om toevoegingen afgewezen, aldus [appellant].
5.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien de daartoe strekkende aanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) wordt rechtsbijstand als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft.
5.2. De raad heeft [appellant] naar aanleiding van zijn beide aanvragen om een toevoeging verzocht aan te geven op welke gronden de bodemprocedure en het hoger beroep tegen het kort geding vonnis van 7 juli 2014 worden gestart en waarom hij van mening is dat deze procedures tot een voor hem gunstig resultaat zouden kunnen leiden.
5.2.1. Ten aanzien van het aanhangig maken van een nieuwe bodemprocedure heeft [appellant] in reactie op deze verzoeken gesteld dat het vonnis van 24 januari 2013 van de rechtbank Rotterdam onjuist is en dat hij dat recht wil zetten. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] hiermee niet heeft onderbouwd op welke gronden hij de bodemprocedure aanhangig wil maken of waarom een bodemprocedure kans van slagen zou hebben. Dit geldt temeer nu het vonnis van 24 januari 2013 gezag van gewijsde heeft gekregen.
5.2.2. Ten aanzien van het aanhangig maken van een hoger beroepsprocedure tegen het kort geding vonnis van 7 juli 2014 heeft [appellant] in reactie op de verzoeken van de raad de door hem tegen dat vonnis geformuleerde grieven overgelegd, waarin wordt gesteld dat het recht van hoor en wederhoor is geschonden omdat hij door de voorzieningenrechter niet in de gelegenheid is gesteld om nadere stukken over te leggen en dat het vonnis enkele procedurele onjuistheden bevat. Voorts heeft hij gesteld dat er wel degelijk een creditcardovereenkomst tussen ICS en Casa Italia Holding B.V. bestaat. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] met deze niet met bewijsstukken onderbouwde grieven niet heeft aangegeven waarom het hoger beroep kans van slagen zou hebben.
5.3. Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de raad beide aanvragen van [appellant] voor een toevoeging heeft mogen afwijzen. Het betoog faalt.
- LAT
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zijn aanvraag om een LAT heeft mogen afwijzen. Volgens hem had de raad in dit geval, nu hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat met zijn aanvraag een groot financieel belang is gemoeid en het om een juridisch complexe zaak gaat, een uitzondering op het beleid moeten maken dat voor een enkele aansprakelijkstelling geen toevoeging wordt verstrekt en zijn aanvraag om een LAT niet mogen afwijzen.
6.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb, wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
De raad voert ten aanzien van de toepassing van de Wrb het beleid zoals onder meer neergelegd in de Werkinstructie ‘O010 geschil onrechtmatige daad’ (hierna: de Werkinstructie).
In de Werkinstructie is neergelegd dat voor enkel het aansprakelijk stellen in principe geen toevoeging wordt verstrekt, omdat van rechtzoekende mag worden verwacht dat hij dat zelf doet. Uitzondering om wel voor een aansprakelijkstelling een toevoeging te verstrekken is bijvoorbeeld bij ernstige letselschade, een zedendelict of mensenhandel. Bijstand van een advocaat is dan noodzakelijk vanwege het grote belang, zo volgt uit de Werkinstructie.
6.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad de aanvraag van [appellant] om een LAT terecht heeft afgewezen, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het om een probleem gaat waar juridische bijstand voor nodig is. Daarbij heeft de raad terecht betrokken dat, nu [appellant] de raad nog niet aansprakelijk had gesteld, er geen juridisch geschil over de aansprakelijkstelling bestond tussen de raad en [appellant]. Voorts kan de omstandigheid dat, naar [appellant] stelt, met zijn aanvraag een groot financieel belang is gemoeid, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden, nu de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de hoogte van de gestelde schade geen rol speelt bij de vraag of voor een enkele aansprakelijkstelling juridische bijstand is vereist. De stelling van [appellant] ten slotte dat de raad had moeten motiveren waarom zijn aanvraag geen betrekking heeft op een juridisch complexe zaak kan evenmin worden gevolgd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3074), waar [appellant] ter onderbouwing van zijn stelling naar verwijst, volgt namelijk dat het in eerste instantie aan hem is om aannemelijk te maken dat het om een juridisch complexe zaak gaat en niet aan de raad om aannemelijk te maken dat dit niet het geval is. Nu [appellant] zijn stelling dat de aansprakelijkstelling juridisch zodanig complex is dat bijstand van een advocaat noodzakelijk was in de aanvraag niet heeft onderbouwd, heeft de raad de aanvraag zonder uitgebreide motivering mogen afwijzen. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016
752.