201508799/1/A2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2015 in zaak nr. 15/2170 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2014 heeft de raad een aanvraag van [appellante] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2015 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en haar verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten afgewezen.
Bij uitspraak van 6 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L.E. Janszen, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
Achtergrond en omvang van het geding
1. Op 15 oktober 2014 heeft [appellante] een aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand van mr. L.E. Janszen bij de raad ingediend voor het instellen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen op het door haar ingediende bezwaar tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem tot beëindiging van haar bijstandsuitkering (hierna: het beroep niet tijdig beslissen).
Aan de afwijzing van deze aanvraag heeft de raad in het besluit van 3 november 2014, gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2015, ten grondslag gelegd dat dit een probleem betreft waarvoor juridische bijstand niet noodzakelijk is. Gesteld noch gebleken is dat de toevoeging is gevraagd voor een inhoudelijke behandeling op zitting door de rechtbank van het geschil over de beëindiging van het recht op uitkering. Voorts is niet gebleken dat de zaak complex is, aldus de raad.
Tijdens de behandeling van de zaak ter zitting op 30 oktober 2015 bij de rechtbank heeft de raad toegezegd dat alsnog een toevoeging zal worden verleend, omdat uit de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2015, waarin is beslist op het beroep niet tijdig beslissen, is gebleken dat de zaak op zitting is geweest. [appellante] heeft haar beroep gehandhaafd omdat zij een vergoeding van de kosten van het bezwaar en beroep wil.
De rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard. Volgens haar heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de besluiten van 3 november 2014 en 20 februari 2015 rechtmatig waren, omdat ten tijde van het nemen van die besluiten bij de raad niet bekend was dat het beroep niet tijdig beslissen ter zitting is behandeld.
Hoger beroep
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zowel het besluit van 20 februari 2015 als het besluit van 3 november 2014 onrechtmatig is, zodat zij recht heeft op een vergoeding van de door haar in beroep en bezwaar gemaakte proceskosten en overige noodzakelijk gemaakte kosten van de voorgaande procedures en deze procedure.
In dit kader voert zij aan dat de raad er al vóór de behandeling van de zaak ter zitting op 30 oktober 2015 van op de hoogte was dat de behandeling van het beroep niet tijdig beslissen op een zitting had plaatsgevonden, nu zij dit de rechtbank bij schrijven van 16 oktober 2015 heeft laten weten. Doordat de raad niet toen al met een voorstel is gekomen, heeft zij kosten moeten maken die de raad zou moeten vergoeden. Bovendien had de raad, nu zij reeds ten tijde van de bezwaarprocedure te kennen had gegeven dat in het beroep niet tijdig beslissen een juridisch verweer zou worden gevoerd en dit soort verweren altijd ter zitting worden behandeld, toen al kunnen weten dat het beroep niet tijdig beslissen ter zitting zou worden behandeld en rechtsbijstand noodzakelijk was, aldus [appellante].
Voorts voert [appellante] aan dat zij ten tijde van de aanvraag nog niet beschikte over schriftelijk bewijs dat een zitting in het kader van het beroep niet tijdig beslissen zou plaatsvinden. Nu de raad het beleid voert dat het niet tijdig aanvragen van een toevoeging tot gevolg heeft dat verrichte werkzaamheden niet meer voor een vergoeding in aanmerking komen, had de raad haar, in plaats van de aanvraag af te wijzen, moeten verzoeken met nadere informatie over een zitting te komen en haar daar een ruime termijn voor moeten geven of de door haar gedane mededeling dat zeer waarschijnlijk een zitting zou plaatsvinden voldoende moeten achten. De rechtbank heeft dit miskend, aldus [appellante].
2.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.2. Uit het door de raad bij de uitvoering van de Wet op de rechtsbijstand gehanteerde beleid, zoals onder meer neergelegd in de Werkinstructie "Wet Dwangsom", volgt dat voor het indienen van een direct beroep bij de rechtbank geen reguliere toevoeging wordt verstrekt, tenzij sprake is van een inhoudelijke behandeling op een zitting of een toelichting wordt gegeven op de complexiteit van de zaak. In de aanvraag heeft [appellante] te kennen gegeven dat zeer waarschijnlijk een zitting zal plaatsvinden. Hieruit volgt evenwel niet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat een zitting daadwerkelijk plaats zal vinden. Voorts heeft [appellante] bij de aanvraag niet de volgens de Werkinstructie vereiste toelichting op de complexiteit van de zaak gegeven. De enkele stelling dat sprake is van een inhoudelijk juridisch en bewijstechnisch verweer is daarvoor onvoldoende. Het voorgaande betekent dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij, op basis van de toen beschikbare informatie, de aanvraag om een toevoeging bij besluit van 3 november 2014 terecht heeft afgewezen, zodat hij de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, niet hoeft te vergoeden. De rechtbank heeft het beroep van [appellante], dat is gericht tegen de afwijzing van de raad om deze kosten te vergoeden, dan ook terecht ongegrond verklaard.
2.3. De rechtbank heeft voorts terecht nagelaten de raad te veroordelen in de kosten van beroep. De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2015 die ertoe heeft geleid dat de raad alsnog een toevoeging aan [appellante] heeft verstrekt, heeft [appellante] eerst op 16 oktober 2015 aan de rechtbank gestuurd. Indien [appellante] deze uitspraak voorafgaand aan het besluit op bezwaar van 20 februari 2015 had overgelegd, zou dit toen tot een voor haar begunstigend besluit hebben kunnen leiden. Het is dan ook aan [appellante] zelf te wijten dat zij de procedure bij de rechtbank heeft moeten voeren. Dat de raad in de bezwaarprocedure niet heeft gevraagd of het beroep niet tijdig beslissen ter zitting zou worden behandeld, maakt dit niet anders. Gelet op het in de Werkinstructie neergelegde beleid dat een reguliere toevoeging wordt afgegeven indien behandeling ter zitting plaatsvindt, en de in bezwaar met de raad gevoerde correspondentie over de inhoud van het beroep niet tijdig beslissen, had voor haar, althans haar rechtsbijstandverlener, duidelijk moeten zijn dat zij de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2015 tijdig had moeten overleggen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een veroordeling van de raad van de in beroep opgekomen proceskosten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1706 en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4385). 2.4. Het betoog faalt.
Conclusie
3. Het voorgaande betekent dat [appellante] geen recht heeft op een vergoeding van de door haar gemaakte kosten van bezwaar en beroep. Het hoger beroep is ongegrond. Dit betekent dat zij evenmin recht heeft op een vergoeding van de door haar in hoger beroep gemaakte kosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016
752.