201602114/1/V2.
Datum uitspraak: 20 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 maart 2016 in zaak nr. 16/3527 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de grieven, samengevat en zakelijk weergegeven, onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in het besluit van 23 februari 2016, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 10 september 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:0910JUD000460114, deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer naar Mogadishu, alleen al wegens zijn terugkeer uit het westen, een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De in de grieven opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 22 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1168, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak vloeit voort dat de grieven slagen. 2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 februari 2016 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat er geen objectieve rechtvaardiging bestaat voor het door de staatssecretaris gemaakte onderscheid tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel, die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar, en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde groep behoort.
4. De in de beroepsgrond opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 16 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2221, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak vloeit voort dat de beroepsgrond faalt. 5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 maart 2016 in zaak nr. 16/3527;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2016
594.