ECLI:NL:RVS:2016:2433

Raad van State

Datum uitspraak
31 augustus 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
201502619/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel voor een vreemdeling die zich heeft bekeerd tot het christendom

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris heeft vernietigd. De vreemdeling, die in Nederland is bekeerd tot het christendom, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen op 5 november 2013, met als argument dat de bekering ongeloofwaardig is. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om het gebrek in zijn besluit te herstellen, maar heeft uiteindelijk het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op het rapport van de stichting Gave en het gespreksverslag van de commissie Plaisier. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de bekering van de vreemdeling deugdelijk heeft gemotiveerd als ongeloofwaardig, en dat hij niet zonder nadere motivering voorbij is gegaan aan de genoemde rapporten. De staatssecretaris heeft terecht gesteld dat de vreemdeling onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn motieven voor en het proces van zijn bekering.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag voor de verblijfsvergunning af te wijzen, blijft daarmee in stand. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering van asielaanvragen, vooral wanneer het gaat om claims van vervolging op basis van religieuze overtuigingen.

Uitspraak

201502619/1/V2.
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 10 februari 2014, en haar uitspraak van 4 maart 2015, beide in zaak nr. 13/28460 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 10 februari 2014 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het aan dat besluit klevende gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 4 april 2014 heeft de staatssecretaris het besluit van 5 november 2013 nader gemotiveerd. Deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 maart 2015 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 5 november 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Szirmai, advocaat te Heerenveen, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Nederland is bekeerd tot het christendom en daarom bij terugkeer naar Afghanistan een gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In hoger beroep is aan de orde of de staatssecretaris zijn standpunt dat de gestelde bekering ongeloofwaardig is, deugdelijk heeft gemotiveerd.
2. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zonder nadere motivering is voorbijgegaan aan het rapport van de stichting Gave en het gespreksverslag van de commissie Plaisier. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij die stukken niet zonder meer terzijde heeft geschoven en dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de gestelde bekering ongeloofwaardig is.
2.1. De vreemdeling heeft in beroep, voor zover thans van belang, gesteld dat hij is bekeerd tot het christendom. Bij tussenuitspraak van 10 februari 2014 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld hier een standpunt over in te nemen. De staatssecretaris heeft de vreemdeling aanvullend gehoord en zich vervolgens, bij brief van 4 april 2014, gemotiveerd op het standpunt gesteld dat die bekering ongeloofwaardig is. In reactie hierop heeft de vreemdeling een rapport van de stichting Gave en een gespreksverslag van de commissie Plaisier overgelegd, waar de staatssecretaris bij brief van 13 november 2014 op heeft geantwoord. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
2.2. In reactie op voormelde rapporten heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat in een eerdere procedure in rechte is komen vast te staan dat de wijze waarop de vreemdeling in Afghanistan met de bijbel in aanraking stelt te zijn gekomen, ongeloofwaardig is. Hoewel dit, zoals de vreemdeling in beroep terecht heeft aangevoerd, op zichzelf nog niet maakt dat de bekering ongeloofwaardig is, heeft de staatssecretaris terecht gesteld dat deze omstandigheid afbreuk doet aan de aannemelijkheid van de gestelde bekering.
De staatssecretaris heeft er voorts op gewezen dat hij bij zijn beoordeling met name gewicht heeft toegekend aan de motieven voor en het proces van de gestelde bekering (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2801, en van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:888). In dat verband heeft de staatssecretaris terecht naar voren gebracht dat van de vreemdeling, die stelt dat hij zowel het christendom als de islam heeft bestudeerd, verwacht mag worden dat hij inzicht geeft in zijn motieven voor en het proces van zijn bekering. De staatssecretaris heeft in dat verband deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling dit met zijn verklaringen over de wijze waarop en op welk moment hij in Nederland met het christelijk geloof in aanraking is gekomen, niet heeft gedaan. In dat kader heeft de staatssecretaris op juiste gronden verwezen naar de verschillende verklaringen die de vreemdeling over dit proces gedurende zijn beide verblijfsrechtelijke procedures heeft afgelegd. De staatssecretaris heeft daarbij onder meer terecht van belang geacht dat de vreemdeling in zijn gehoor opvolgende aanvraag heeft verklaard dat hij twijfelt of hij voor de islam of het christendom moet kiezen maar na nader onderzoek een keuze zal maken, en vervolgens één week na dat gehoor stelt te zijn bekeerd.
2.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet zonder nadere motivering is voorbijgegaan aan het rapport van de stichting Gave en het gespreksverslag van de commissie Plaisier. De staatssecretaris heeft beide stukken gemotiveerd bij zijn standpunt betrokken, en met zijn brieven van 4 april 2014 en 13 november 2014 deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn motieven voor en het proces van zijn bekering, zodat die bekering ongeloofwaardig is.
2.4. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Wat als eerste grief is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 5 november 2013 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is er een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 10 februari 2014 en 4 maart 2015, beide in zaak nr. 13/28460;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016
791.