ECLI:NL:RVS:2016:2428

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
201508563/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake asielaanvragen van Sikhs uit Afghanistan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de aanvragen van vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, gegrond heeft verklaard. De vreemdelingen, afkomstig uit Afghanistan en behorend tot de Sikh-gemeenschap, hebben problemen ondervonden in hun thuisland, waaronder discriminatie, bedreiging en geweld. De staatssecretaris heeft de aanvragen afgewezen, omdat hij de vreemdelingen ongeloofwaardig achtte in hun verklaringen over hun recente verblijf in Afghanistan en de gestelde problemen. De rechtbank heeft deze afwijzing vernietigd en de staatssecretaris opgedragen nieuwe besluiten te nemen.

In hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vreemdelingen een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel hebben gedaan. De staatssecretaris betoogt dat hij beleid hanteert voor de beoordeling van asielaanvragen van Sikhs uit Afghanistan en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd.

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen van de vreemdelingen ongegrond. De staatssecretaris heeft in zijn besluiten terecht geoordeeld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij een reëel risico lopen op ernstige schade bij terugkeer naar Afghanistan. De uitspraak benadrukt het belang van individuele bewijsvoering in asielzaken en de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in het licht van beleidsregels.

Uitspraak

201508563/1/V2.
Datum uitspraak: 29 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 oktober 2015 in zaken nrs. 15/4516 en 15/4517 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2, mede voor hun minderjarige kinderen, en [vreemdeling 3],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 9 februari 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 oktober 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam, hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding
2. De vreemdelingen hebben een verblijfsvergunning asiel aangevraagd omdat zij als Sikhs in Afghanistan recent problemen hebben ondervonden in de vorm van discriminatie, bedreiging en geweld. De staatssecretaris heeft zich in de besluiten onder andere op het standpunt gesteld dat hij ongeloofwaardig acht dat de vreemdelingen recent, voorafgaand aan hun komst naar Nederland, in Afghanistan hebben verbleven en acht daardoor eveneens ongeloofwaardig dat de gestelde problemen recent hebben plaatsgevonden.
3. In hoger beroep is aan de orde of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vreemdelingen een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel hebben gedaan, aangezien de staatssecretaris bij vier door de vreemdelingen vermelde families ook ongeloofwaardig heeft geacht dat zij recent, voorafgaand aan hun komst naar Nederland, in Afghanistan hebben verbleven, maar hij desondanks aan die vreemdelingen een verblijfsvergunning asiel heeft verleend.
Grief
4. In zijn enige grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom het beroep van de vreemdelingen op het gelijkheidsbeginsel faalt. Hij voert daartoe aan dat hij beleid hanteert voor de beoordeling of Sikhs in Afghanistan hebben te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In twee van de door de vreemdelingen aangehaalde zaken is in strijd met dat beleid beslist. Het zijn daardoor ambtelijke misslagen. In de andere twee zaken is uiteindelijk geloofwaardig geacht dat die vreemdelingen recent voorafgaand aan hun komst naar Nederland in Afghanistan hebben verbleven en zijn de in het land van herkomst ondervonden problemen eveneens geloofwaardig geacht. Daardoor kan niet worden geoordeeld dat die zaken kunnen worden aangemerkt als gelijke gevallen. In deze zaak is immers ongeloofwaardig dat de vreemdelingen recent voorafgaand aan hun verblijf in Afghanistan hebben verbleven en zijn de gestelde problemen eveneens ongeloofwaardig, aldus de staatssecretaris.
Beoordeling
5. Niet in geschil is dat de staatssecretaris zich in de besluiten terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen onvoldoende, tegenstrijdig of vaag hebben verklaard over hun gestelde leefomgeving in Afghanistan en over recente ontwikkelingen aldaar. Evenmin is in geschil dat gezien die verklaringen het ongeloofwaardig is dat de vreemdelingen recent, voorafgaand aan hun komst naar Nederland, in Afghanistan hebben verbleven.
6. In de dossiers van de eerste twee van de in overweging 2. van de aangevallen uitspraak vermelde vreemdelingen ten aanzien van wie een beroep op het gelijkheidsbeginsel is gedaan, heeft de staatssecretaris toegelicht dat hij met name door de uitslag van de door hem in die zaken verrichte taalanalyses tot de conclusie was gekomen dat die vreemdelingen niet recent, voorafgaand aan hun komst naar Nederland, in Afghanistan hadden verbleven. Deze besluiten zijn vervolgens vanwege het ontbreken van een toelichting op de door het Bureau Land en Taal verrichte taalanalyse door de desbetreffende rechtbank vernietigd. De taalanalyses heeft de staatssecretaris daardoor niet langer aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd, zodat hij van de geloofwaardigheid van het recente verblijf in Afghanistan moest uitgaan. Vanwege de geloofwaardigheid van de aldaar ondervonden problemen, heeft hij die vreemdelingen een verblijfsvergunning asiel verleend.
6.1. Omdat in deze zaak, anders dan in voormelde zaken, het recente verblijf van de vreemdelingen in Afghanistan onbestreden ongeloofwaardig is, verschillen die zaken van deze zaak.
6.2. Zoals de staatssecretaris daarnaast evenzeer terecht betoogt, kunnen de overige door de vreemdelingen in het kader van hun beroep op het gelijkheidsbeginsel aangehaalde uitspraken, hun evenmin baten. De staatssecretaris heeft betoogd dat die besluiten berusten op een ambtelijke misslag. Blijkens paragraaf C7/2.4.2. en C7/2.4.3. gelezen in samenhang met paragraaf C2/3.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 worden Sikhs afkomstig uit Afghanistan weliswaar als kwetsbare minderheid beschouwd, maar moeten zij hun vrees alsnog met beperkte indicaties aannemelijk maken. In voormelde zaken is de staatssecretaris louter op grond van het zijn van Sikh afkomstig uit Afghanistan tot vergunningverlening overgegaan, terwijl hiertoe op basis van het door hem gevoerde beleid geen aanleiding bestond. Volgens vaste rechtspraak strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat een ambtelijke misslag moet worden herhaald (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:744).
6.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, ten onrechte overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 9 februari 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroepsgronden
8. De vreemdelingen betogen in beroep dat het aantal Sikhs in Afghanistan en met name Kabul, zeer laag is en zij daardoor bij terugkeer direct zullen opvallen en in aanraking zullen komen met geweld. Zij betogen daarnaast dat zij bij terugkeer dakloos worden en economisch worden achtergesteld. Doordat er weinig Sikhs in Afghanistan zijn en zij langere tijd niet in Afghanistan hebben verbleven, kunnen zij geen beroep doen op de daar nog overgebleven Sikhs voor hulp. Die omstandigheden moeten volgens de vreemdelingen dan ook worden aangemerkt als beperkte indicaties als bedoeld in voormeld beleid. De staatssecretaris had dan ook moeten concluderen dat zij een reëel risico lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Volgens de vreemdelingen kleeft aan de besluiten dan ook een motiveringsgebrek.
8.1. De staatssecretaris heeft zich in de besluiten op het standpunt gesteld dat de situatie voor Sikhs in Afghanistan niet zodanig is dat die tot vergunningverlening dient te leiden. Voorts heeft de staatssecretaris gewezen op zijn beleid waarin is vermeld dat Sikhs in Afghanistan als kwetsbare minderheidsgroep worden aangemerkt. De vreemdelingen kunnen dan ook met beperkte indicaties aannemelijk maken dat zij een reëel risico lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, waarin zij met het door hen aangevoerde niet zijn geslaagd.
8.2. In beroep is niet bestreden dat de situatie voor Sikhs in Afghanistan niet zodanig is dat de enkele hoedanigheid van Sikh tot vergunningverlening moet leiden. De toepasselijkheid en de juistheid van voormeld door de staatssecretaris gevoerd beleid, zijn in beroep evenmin bestreden. Ten einde aanspraken aan voormeld beleid te kunnen ontlenen, moeten de vreemdelingen dan ook beperkte indicaties aanvoeren. De door de vreemdelingen aangevoerde omstandigheden zijn echter geen individualiseerbare omstandigheden, noch hebben zij betrekking op problemen die anderen in hun naaste omgeving als Sikh hebben ondervonden. Aangezien zij langere tijd niet in Afghanistan hebben verbleven, het asielrelaas ongeloofwaardig is bevonden en zij niet hebben betoogd dat anderen in hun naaste omgeving als Sikh problemen hebben ondervonden, hebben zij geen beperkte indicaties aannemelijk gemaakt (zie de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:668). De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 te lopen. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de besluiten ondeugdelijk zijn gemotiveerd. Die conclusie kan evenmin worden getrokken uit de niet nader onderbouwde stelling dat geen integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft plaatsgevonden.
De beroepsgrond faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 oktober 2015 in zaken nrs. 15/4516 en 15/4517;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Duyster, griffier.
De voorzitter
is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
w.g. Duyster
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2016
664.
BIJLAGE
Vreemdelingencirculaire 2000
C2/3.3.
(…)
Kwetsbare minderheidsgroepen: De Minister is bevoegd om een bevolkingsgroep in een land van herkomst aan te merken als kwetsbare minderheidsgroep.
Bij de vraag of een bevolkingsgroep wordt aangemerkt als kwetsbare minderheid, worden in ieder geval de volgende elementen in samenhang gewogen:
- de vraag of er sprake is van willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen in het land of in een bepaald gebied van dit land, zoals moord, verkrachting en mishandeling;
- de mate waarin de vreemdeling, die behoort tot de bevolkingsgroep, effectieve bescherming kan inroepen tegen dreigend geweld of mensenrechtenschendingen (zie artikel 3.37c VV);
- de mate waarin de vreemdeling, die behoort tot de bevolkingsgroep, zich kan onttrekken aan dreigend geweld of mensenrechtenschendingen door zich elders te vestigen (zie artikel 3.37d VV).
In het landgebonden beleid is opgenomen, of een bevolkingsgroep wordt aangemerkt als kwetsbare minderheid. Een kwetsbare minderheidsgroep wordt onderscheiden van een risicogroep (zie paragraaf C2/3.2 Vc).
De vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die in het landgebonden beleid is aangewezen als een kwetsbare minderheidsgroep, kan indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met beperkte indicaties aannemelijk maken dat hij vreest voor daden als hier bedoeld.
Het individualiseringsvereiste beperkt zich in deze gevallen niet tot wat de vreemdeling persoonlijk heeft ondervonden. De IND weegt op basis van de verklaringen van de vreemdeling mee wat personen, die behoren tot de kwetsbare minderheidsgroep, in de naaste omgeving van de vreemdeling aan mensenrechtenschendingen hebben ondervonden. De vreemdeling hoeft in dit geval niet aannemelijk te maken dat de mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de kwetsbare minderheidsgroep. Deze mensenrechtenschendingen kunnen ook hebben plaatsgevonden in de naaste omgeving van de vreemdeling in het land van herkomst, nadat de vreemdeling al uit het land was vertrokken.
De IND verleent geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder b, Vw aan de vreemdeling die behoort tot een kwetsbare minderheid, als in ieder geval:
- sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop tussen de mensenrechtenschendingen en het vertrek van de vreemdeling uit het land van herkomst;
- de vreemdeling gedurende de periode van aanzienlijk tijdsverloop geen nieuwe problemen heeft ondervonden.
C7/2.4.2. Systematische blootstelling in de zin van paragraaf C2/3.3 Vc
In Afghanistan is geen sprake van systematische blootstelling aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
C7/2.4.3. Kwetsbare minderheidsgroepen in de zin van paragraaf C2/3.3 Vc
De IND beschouwt uitsluitend de volgende categorieën als kwetsbare minderheidsgroep:
(…)
b. vreemdelingen die afkomstig zijn uit een gebied waar zij tot een religieuze minderheid behoren;
(…)
ad b.
(…)
De IND beschouwt Afghaanse vreemdelingen die een andere religie dan de islam aanhangen, als een kwetsbare minderheidsgroep, ongeacht uit welk gebied in Afghanistan zij afkomstig zijn.
(…)