ECLI:NL:RVS:2016:668

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
201502758/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 6 maart 2015 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had eerder, op 10 juni 2014, deze aanvraag afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor asiel, en vernietigde het besluit van de staatssecretaris. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.E. Visscher, stelde dat zij Irak had verlaten vanwege bedreigingen die zij ondervond door de werkzaamheden van haar broer voor de Britten. De staatssecretaris erkende dat de broer problemen had ondervonden, maar betwistte dat de vreemdeling zelf gevaar liep. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling geen specifieke individuele kenmerken had aangetoond die haar in gevaar zouden kunnen brengen, en dat de problemen van haar broer niet relevant waren voor haar asielaanvraag.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij een reëel risico liep op ernstige schade. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 juni 2014 ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201502758/1/V2.
Datum uitspraak: 3 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 maart 2015 in zaak nr. 14/15864 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 maart 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.E. Visscher, advocaat te Prinsenbeek, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling stelt dat zij Irak heeft verlaten wegens problemen die zij ondervond omdat haar broer werkte voor de Britten. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat haar broer problemen heeft ondervonden door zijn werkzaamheden en een vriend en collega van hem om die reden is vermoord, maar acht niet geloofwaardig dat de vreemdeling als gevolg daarvan zelf gevaar loopt. Niet in geschil is dat de vreemdeling behoort tot de kwetsbare minderheidsgroep van alleenstaande vrouwen.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij wegens specifieke individuele kenmerken een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, gelet op paragraaf C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), bij kwetsbare minderheidsgroepen weliswaar meeweegt wat personen die behoren tot de kwetsbare minderheidsgroep, in de naaste omgeving van de vreemdeling aan mensenrechtenschendingen hebben ondervonden, maar dat de broer van de vreemdeling en zijn vriend daartoe niet behoren. Voorts heeft de vreemdeling met de door haar overgelegde kopieën van arrestatiebevelen geen specifieke individuele kenmerken aannemelijk gemaakt, nu dit geen authentieke documenten zijn en zij niet eerder melding heeft gemaakt van het bestaan van deze arrestatiebevelen, aldus de staatssecretaris.
2.1. Volgens paragraaf C2/3.3 van de Vc 2000 kan de vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die in het landgebonden beleid is aangewezen als een kwetsbare minderheidsgroep, indien sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met beperkte indicaties aannemelijk maken dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Het individualiseringsvereiste beperkt zich in deze gevallen niet tot wat de vreemdeling persoonlijk heeft ondervonden. De Immigratie- en Naturalisatiedienst weegt op basis van de verklaringen van de vreemdeling mee wat personen die behoren tot de kwetsbare minderheidsgroep, in de naaste omgeving van de vreemdeling aan mensenrechtenschendingen hebben ondervonden.
2.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat de broer van de vreemdeling en zijn vriend niet tot de kwetsbare minderheidsgroep van alleenstaande vrouwen behoren en dat hun problemen derhalve niet meewegen bij de vraag of de vreemdeling een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in voormeld artikel. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris voorts deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling nog steeds geen specifieke individuele kenmerken aannemelijk heeft gemaakt waardoor zij een reëel risico loopt in vorenbedoelde zin. In dat kader heeft hij er terecht op gewezen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van de problemen van haar broer zelf gevaar loopt. Over de arrestatiebevelen, nog daargelaten dat de vreemdeling deze slechts in kopie heeft overgelegd en de authenticiteit van die stukken niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat deze dateren van 2007 en de vreemdeling in de eerder door haar gevoerde asielprocedure van het bestaan daarvan melding had kunnen maken, maar dit niet heeft gedaan. Dat zij, naar gesteld, destijds niet beschikte over de arrestatiebevelen, is daartoe een onvoldoende verklaring.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 juni 2014 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 maart 2015 in zaak nr. 14/15864;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2016
638-806.