201508447/1/V6.
Datum uitspraak: 7 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 oktober 2015 in zaak nr. 15/425 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2014 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 24.000,00 wegens twee overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 22 december 2014 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.S. Scheffers, advocaat te Groningen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.E. van der Kamp, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen. Tevens waren namens [appellante] aanwezig [vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4], vergezeld van A.M.R. Zeevaarder, tolk.
Overwegingen
1. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW (hierna: de inspecteur) op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 28 april 2014 (hierna: het boeterapport) houdt in dat uit administratief onderzoek het volgende is gebleken. Een vreemdeling van Bulgaarse nationaliteit, [vreemdeling 4], heeft in februari en maart 2013 voor [appellante] schoonmaakwerkzaamheden verricht bij [bedrijf A], gevestigd te Groningen. Verder heeft een vreemdeling van Roemeense nationaliteit, [vreemdeling 3], in de periode van augustus tot en met oktober 2013 voor [appellante] schoonmaakwerkzaamheden verricht bij [bedrijf B], gevestigd te Groningen. Voor het verrichten van de werkzaamheden waren geen tewerkstellingsvergunningen afgegeven. [vreemdeling 4] stond in de periode van 10 oktober 2012 tot 17 oktober 2013 ingeschreven als vennoot van [appellante]. [vreemdeling 3] staat vanaf 1 juli 2013 ingeschreven als vennoot van [appellante]. Uit feiten en omstandigheden is naar voren gekomen dat voormelde vreemdelingen (hierna tezamen: de vreemdelingen) de werkzaamheden niet als zelfstandigen hebben verricht.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij eerst ter zitting van de rechtbank gronden heeft aangevoerd tegen de totstandkoming van het boeterapport, hetgeen niet tijdig is, mede gelet op de omstandigheid dat de minister niet ter zitting is verschenen, zodat die gronden buiten beschouwing moeten worden gelaten. Volgens [appellante] heeft de rechtbank niet onderkend dat zij in haar bezwaar- en beroepschrift reeds naar voren heeft gebracht dat het boeterapport onzorgvuldig tot stand is gekomen en derhalve niet aan de boeteoplegging ten grondslag mocht worden gelegd. Zij heeft in dit verband het volgende aangevoerd. Vennoten [vreemdeling 2] en [vennoot] (hierna tezamen: [vennoten]) zijn ten onrechte niet gehoord. De inspecteur heeft de door de vreemdelingen in het Engels afgelegde verklaringen niet op schrift gesteld, zodat niet kan worden gecontroleerd of hij die verklaringen correct in het Nederlands heeft vertaald. Hierdoor konden de vreemdelingen ook niet controleren of de verklaringen die zij hebben ondertekend overeenkwamen met de verklaringen die zij hebben afgelegd. De minister heeft onvoldoende betekenis toegekend aan de latere verklaringen van [vreemdeling 3] van 15 mei 2014 en [vreemdeling 4] van 16 mei 2014, waarin zij hun eerdere verklaringen hebben gecorrigeerd. Deze latere verklaringen houden in dat zij geen schoonmaakwerkzaamheden toebedeeld kregen maar zelf konden kiezen welke werkzaamheden zij wilden doen, dat zij niet onder supervisie werkten, dat alle vennoten hetzelfde betaald kregen, te weten € 10,00 per uur, en dat zij bij ziekte geen toestemming nodig hadden van vennoten [vreemdeling 1] (hierna: [vreemdeling 1]) of [vennoten] om niet te hoeven werken maar dat zij dit aan één van deze vennoten doorgaven zodat naar een oplossing kon worden gezocht. Ook heeft de minister onvoldoende betekenis toegekend aan de ingebrachte verklaringen van de vennoten over de taakverdeling binnen de vennootschap, aldus [appellante].
2.1. [appellante] heeft terecht voorgedragen dat zij voormelde gronden reeds in haar aanvullende bezwaarschrift van 10 september 2014 heeft aangevoerd en in haar aanvullende beroepschrift van 3 maart 2015 heeft herhaald en ingelast. Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat zij de gronden niet eerder had aangevoerd, mocht [appellante] deze, gelet op de punitieve aard van het besluit van 22 december 2014 en in aanmerking genomen dat de gronden zien op de bevoegdheid van de minister om een boete op te leggen, in beginsel eerst ter zitting van de rechtbank aanvoeren. Gelet op het navolgende leidt het betoog echter niet tot het daarmee beoogde doel.
2.2. [vreemdeling 4] heeft op 23 september 2013, zo volgt uit bijlage 6 van het boeterapport, het volgende verklaard. Hij viel bij [appellante] voor iemand in. Er waren toen drie personen actief in het bedrijf. Als er één ziek zou zijn, zou hij invallen. Hij kreeg loon per uur. Hij heeft met vennoot [vreemdeling 1] het standaard-uurloon afgesproken. Dit was € 10,00 per uur. Hij heeft geen loonstroken ontvangen. Hij had zelf ook een schoonmaakbedrijf. Dit bedrijf was nooit actief. Hij wilde wel voor zichzelf beginnen, maar dat is nooit gebeurd. Hij keek via [appellante] hoe het werk beviel. Hij is in oktober 2012 vennoot geworden van [appellante]. Hij is met vennoot [vreemdeling 1] naar de Kamer van Koophandel (hierna: de KvK) geweest. Hij heeft verder geen afspraken gemaakt. Hij weet niet uit hoeveel vennoten de vennootschap bestaat. Hij denkt uit drie, vennoot [vreemdeling 1] en [vennoten]. Die zijn actief. Vennoot [vreemdeling 1] heeft de specifieke leiding.
Vennoot [vreemdeling 1] deed het klantencontact en [vennoten] zorgden voor de rekeningen. Hij heeft niets in de vennootschap ingebracht. De klant bepaalde de werktijden en of er overgewerkt moest worden. Aan de hand van het schema van de klant, werden er afspraken gemaakt. Als er iemand ziek was of een examen had, viel hij in.
[vreemdeling 3] heeft op 14 november 2013, zo volgt uit bijlage 7 van het boeterapport, het volgende verklaard. Hij heeft destijds aan vennoot [vreemdeling 1] gevraagd of hij voor [appellante] kon werken. Na overleg met de andere vennoten was dit akkoord. Hij is op 27 september 2013 met vennoot [vreemdeling 1] naar de KvK gegaan om zich met terugwerkende kracht per 1 juli 2013 te laten inschrijven als vennoot van [appellante]. Na de inschrijving is hij begonnen met werken. Voor de gewerkte uren kreeg hij € 10,00 netto per uur. Dit kreeg hij contant uitbetaald door vennoot [vreemdeling 1]. Als hij ziek werd, belde hij één van de andere vennoten om dit door te geven. Deze losten het probleem vervolgens op. [vennoten] verzorgden de administratie en hielden de gewerkte uren bij. Hij wilde graag aan het werk en dit leek hem een mooie manier om dit voor elkaar te krijgen. De enige manier om hem te laten werken voor [appellante], was door hem vennoot te maken.
Op 27 november 2013 heeft [vreemdeling 3], zo volgt uit bijlage 8 van het boeterapport, het volgende verklaard. Hij kreeg in het begin zijn werkopdrachten van vennoot [vreemdeling 1]. Die vertelde hem wat hij moest doen. Hij mocht hier niet van afwijken. Ook vennoot [vennoot] was in het begin aanwezig en vertelde hem wat hij moest doen en hoe hij moest schoonmaken. Het gebouw waar hij schoonmaakte was gesloten. Hij kreeg van vennoot [vreemdeling 1] of [vennoot] de sleutel en code van het gebouw om binnen te komen. Hij moest het werk zelf doen en als hij niet kon, dan regelden de anderen onderling vervanging.
Vennoot [vreemdeling 1] heeft op 5 november 2013, zo volgt uit bijlage 11 van het boeterapport, het volgende verklaard. [vreemdeling 4] werd door hem of één van [vennoten] gebeld om door te geven waar hij heen moest. Als [vreemdeling 4] de opdracht aannam, moest hij het werk wel doen. [vreemdeling 4] mocht zich niet laten vervangen door een ander. Hetzelfde gold voor [vreemdeling 3]. Hij en [vennoot] zijn het bedrijf begonnen en hebben de vreemdelingen ingewerkt door bij klanten te laten zien wat er moest gebeuren. De vreemdelingen mochten hun aanwijzingen in principe niet weigeren. De vreemdelingen waren wel zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van hun werk. De opdrachtgever controleerde het werk. [vreemdeling 3] had vaste uren.
[vreemdeling 4] werkte ter vervanging van de drie vaste vennoten. [vennoten] hielden zich bezig met de uitbetalingen aan de vennoten. Dit geschiedde meestal per bank en soms contant. Alle vennoten ontvingen € 10,00 per gewerkt uur. [vreemdeling 3] werd met terugwerkende kracht als vennoot ingeschreven, omdat de inschrijving niet eerder kon worden geregeld. Hij en [vennoot] waren in augustus en september 2013 op vakantie en [vreemdeling 3] was in juli 2013 afwezig.
2.3. De minister mag, behoudens bijzondere omstandigheden, uitgaan van de juistheid van de weergave van een ten overstaan van een arbeidsinspecteur afgelegde en ondertekende verklaring.
De omstandigheid dat [vennoten] niet zijn gehoord, is geen bijzondere omstandigheid die noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Er bestaat immers geen wettelijke verplichting tot het horen van alle vennoten van de vennootschap.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister er niet van heeft mogen uitgaan dat de bij het boeterapport gevoegde verklaringen van de vreemdelingen een juiste weergave bevatten van hetgeen zij hebben verklaard. Er zijn geen aanwijzingen dat de inspecteur de verklaringen van de vreemdelingen onjuist heeft vertaald en weergeven. Ook zijn er geen aanwijzingen dat de vreemdelingen niet hebben begrepen welke verklaring zij ondertekenden. In de verklaring van [vreemdeling 4] staat dat alle communicatie met hem heeft plaatsgevonden met tussenkomst van een telefonische tolk in de Engelse taal. In de verklaring van [vreemdeling 3] staat dat alle communicatie met hem heeft plaatsgevonden in de Engelse taal en dat de inspecteur en de vreemdeling deze taal voldoende machtig bleken te zijn. Voorts staat hierin dat [vreemdeling 3], nadat de verklaring aan hem was voorgelezen, verklaarde daarbij te volharden. De verklaringen zijn verder op ambtsbelofte opgemaakt.
[appellante] heeft geen overtuigende reden gegeven waarom de latere verklaringen van de vreemdelingen van 15 en 16 mei 2014 en de verklaringen van de vennoten over de taakverdeling binnen de vennootschap, die afwijken van de onder 2.2. vermelde verklaringen die onmiddellijk ten overstaan van de inspecteur zijn afgelegd en in hoofdlijnen overeenkomen, als juist moeten worden aanvaard. Gelet hierop kan aan die verklaringen geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het boeterapport onzorgvuldig tot stand is gekomen. De minister mocht het boeterapport derhalve aan zijn boeteoplegging ten grondslag leggen.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister terecht het standpunt heeft ingenomen dat de vreemdelingen onder een gezagsverhouding, en derhalve niet als zelfstandigen, hebben gewerkt. Volgens [appellante] hebben de vreemdelingen de werkzaamheden niet onder een gezagsverhouding verricht, maar als vennoten van de vennootschap. Zij voert in dit verband het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte verondersteld dat de vennoten vrijheid toekomt bij de uitvoering van schoonmaakopdrachten. Dit is niet het geval. De opdrachtgevers bepalen hoe en wanneer er schoongemaakt moet worden. De vreemdelingen hadden de vrije keuze of zij een opdracht wilden uitvoeren of niet. De vennoten bepalen zelf welke opdrachten zij willen aannemen. Aan de hand van de roosters van de vennoten wordt bepaald wie welke opdracht gaat uitvoeren. Alle vennoten hebben hierin een stem gehad. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat vennoot [vreemdeling 1] een leidinggevende positie heeft en heeft niet onderkend dat de vennoten een onderlinge taakverdeling hebben. In dit verband wordt verwezen naar de interne regels binnen de vennootschap en de verslagen van de vergaderingen van de vennoten van 10 maart 2013 en 2 juli 2013. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdelingen niet onder eigen verantwoordelijkheid werkten, maar onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de vennoten, hetgeen immers kenmerkend is voor een vennootschap onder firma. De vreemdelingen ontvingen geen uurloon. De vennoten hadden schriftelijk de afspraak gemaakt dat elke vennoot € 10,00 als zijnde winst kreeg uitgekeerd voor ieder declarabel uur dat door die vennoot voor [appellante] werd gemaakt. Omdat er voldoende uren werden gemaakt om de maandelijkse kosten te kunnen dekken, kon iedere vennoot maandelijks € 10,00 per uur van zijn winstdeel ontvangen. Verder stellen de opdrachtgevers vast binnen welke tijden moet worden schoongemaakt. De werktijden van de vreemdelingen werden dus niet door vennoten [vreemdeling 1] en [vennoten] bepaald, maar door de opdrachtgevers, aldus [appellante].
3.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, zoals dit ten tijde van belang luidde, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
3.2. Uit vaste jurisprudentie van het Hof (onder meer punt 31 van het arrest van 15 december 2005, C-151/04 en C-152/04, Nadin en Durré, ECLI:EU:C:2005:775, en punt 37 van het arrest van 4 december 2014, C-413/13, FNV Kunsten Informatie en Media, ECLI:EU:C:2014:2411), volgt dat voor beantwoording van de vraag of de vreemdelingen als zelfstandigen werkzaam waren, bepalend is of zij de arbeid zonder gezagsverhouding hebben verricht, waarbij de vraag of zij de arbeid onder eigen verantwoordelijkheid hebben verricht een rol speelt en voorts de feitelijke situatie van belang is.
3.3. De onder 2.2. vermelde verklaringen vormen voldoende grond voor het oordeel dat de vreemdelingen de werkzaamheden feitelijk niet als zelfstandigen hebben uitgevoerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de verklaringen niet volgt dat de vreemdelingen vrijheid toekwam met betrekking tot het te verrichten werk en de omstandigheden waaronder dit werd uitgevoerd. De vreemdelingen kregen de schoonmaakopdrachten toebedeeld van vennoten [vreemdeling 1] en [vennoten]. Die vennoten bepaalden hoe zij het werk moesten doen. Daarvan mochten de vreemdelingen niet afwijken. Verder werden de werktijden voor de vreemdelingen bepaald. Bij ziekte mochten de vreemdelingen geen vervanging regelen. Zij dienden dit te melden aan vennoten [vreemdeling 1] of [vennoten], die vervolgens onderling vervanging regelden. De vreemdelingen ontvingen loon van € 10,00 per gewerkt uur. De stelling van [appellante] dat dit geen loon is maar maandelijks uitgekeerde winst, is onvoldoende aannemelijk geworden, nu de verklaringen van de vreemdelingen daarvoor geen aanknopingspunt bieden. Daar komt bij dat [appellante] haar stelling dat de vennoten schriftelijk de afspraak hebben gemaakt dat iedere vennoot € 10,00 per gewerkt uur maandelijks als winst krijgt uitgekeerd, niet met stukken heeft gestaafd. Derhalve heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat uit het voorgaande volgt dat de vreemdelingen de werkzaamheden niet zonder een gezagsverhouding en onder eigen verantwoordelijkheid hebben verricht. Ten aanzien van [vreemdeling 3] acht de Afdeling voorts van belang dat hij zich pas op 27 september 2013 met terugwerkende kracht per 1 juli 2013 als vennoot van [appellante] heeft laten inschrijven. Dat deze late inschrijving te wijten is aan de afwezigheid van vennoten [vreemdeling 1] en [vennoten] en [vreemdeling 3], wat daarvan zij, dient voor risico van de vennootschap te blijven. Dat de vreemdelingen de aan de orde zijnde werkzaamheden onder een gezagsverhouding hebben verricht, wordt overigens ook door de Belastingdienst geconcludeerd in het rapport inzake een ingesteld boekenonderzoek bij [appellante] van 20 maart 2014, dat als bijlage 10 bij het boeterapport is gevoegd.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien voor matiging van de boete. Volgens [appellante] heeft de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheden dat de vreemdelingen werkzaamheden van beperkte omvang en duur hebben verricht en dat zij wegens onvoldoende draagkracht niet in staat is om de boete te voldoen.
4.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, zoals thans neergelegd in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
4.2. Volgens de toelichting op artikel 10 van de door de minister gehanteerde Beleidsregels boeteoplegging Wav 2014 wordt de boete met 50% gematigd, indien marginale, incidentele arbeid is verricht. Dit houdt in dat de arbeid van geringe omvang en duur was, onbetaald was en eenmalig heeft plaatsgevonden, en dat er geen aanknopingspunten zijn dat meer aan de hand is geweest. Van een situatie als in de toelichting bedoeld, is geen sprake, reeds nu de werkzaamheden niet onbetaald en eenmalig hebben plaatsgevonden. Ook anderszins wordt geen aanleiding gezien om te oordelen dat de verrichte werkzaamheden zodanig beperkt zijn geweest, dat dit grond dient te vormen voor matiging van de boete. [vreemdeling 4] heeft in de maanden februari en maart 2013 onderscheidenlijk 10,5 en 9,5 uur gewerkt. [vreemdeling 3] heeft in de maanden augustus, september en oktober 2013 onderscheidenlijk 4, 6 en 16 uur gewerkt. Dit dient niet als marginale arbeid te worden aangemerkt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD0317). In zoverre faalt het betoog.
4.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9508, bestaat reden tot matiging van de opgelegde boete indien op basis van de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. [appellante] heeft haar financiële positie niet met concrete, recente financiële gegevens gestaafd. Ook hetgeen zij ter zitting van de Afdeling naar voren heeft gebracht biedt geen grond voor het oordeel dat zij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. Ook in zoverre faalt het betoog.
4.4. Bij Besluit van 15 oktober 2015, tot wijziging van de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2015 (Stcrt. 2015, nr. 36169) heeft de minister, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3138, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2013 onredelijk is voor zover de minister zijn beleid op het punt van het aan te houden boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav niet nader heeft gedifferentieerd, het boetenormbedrag van € 12.000,00 voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav teruggebracht tot € 8.000,00. De minister heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat, gelet op het vorenstaande, moet worden uitgegaan van een opgelegde boete van € 16.000,00. Dit betekent dat de Afdeling om die reden het hoger beroep gegrond zal verklaren. 5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 december 2014 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 30 juni 2014 herroepen. De Afdeling ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door, gelet op hetgeen in 4.4. is overwogen, het bedrag van de opgelegde boete vast te stellen op € 16.000,00, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 oktober 2015 in zaak nr. 15/425;
III. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 december 2014, kenmerk WBJA/JA-WAV/1.2014.1496.001/bob;
IV. herroept het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 30 juni 2014, kenmerk 071402129/03;
V. bepaalt dat het bedrag van de aan [appellante] opgelegde boete wordt vastgesteld op € 16.000,00 (zegge: zestienduizend euro);
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.976,00 (zegge: tweeduizend negenhonderdzesenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 825,00 (zegge: achthonderdvijfentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah-Oemar, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Nasrullah-Oemar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016
404.