Datum uitspraak: 23 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3971 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 augustus 2007 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 10 januari 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) [wederpartij] een boete van € 4.000 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) opgelegd.
Bij besluit van 11 augustus 2006 heeft de staatssecretaris het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 augustus 2007, verzonden op 6 september 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de opgelegde boete wordt gematigd tot € 1.000 en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [wederpartij], in persoon, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 2˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan de natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 gesteld per persoon per beboetbaar feit.
2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [de vreemdeling] ten dienste van [wederpartij] arbeid heeft verricht, zodat [wederpartij] als werkgever in de zin van de Wav is aan te merken. Voorts is de arbeid verricht zonder tewerkstellingsvergunning, zodat [wederpartij] artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden.
2.3. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte in de aard, intensiteit en beperkte duur van de werkzaamheden grond heeft gevonden voor het oordeel dat de hoogte van de opgelegde boete niet in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607461/1), is bij een besluit tot boeteoplegging het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel aan de orde. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter. Het is aan degene die een beroep doet op bijzondere omstandigheden om dit beroep te onderbouwen.
2.3.2. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zijn de door [wederpartij] ingeroepen en door de minister als zodanig niet betwiste omstandigheden onvoldoende bijzonder om tot matiging van de boete te komen. Uit de verklaring van de vreemdeling, behorend bij het op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte door de inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 14 oktober 2005, komt naar voren dat de vreemdeling [wederpartij] heeft gevraagd of hij kon komen werken. [wederpartij] zou daarop hebben gezegd dat hij mocht schoonmaken in zijn nieuwe huis. De vreemdeling zou hiervoor een bedrag krijgen, maar hij wist niet hoeveel. Daar zou nog niets over zijn afgesproken. De stelling van [wederpartij] dat de vreemdeling hem uit zichzelf heeft geholpen en met het krijgen van een bedrag sprak over geld dat hij aan [wederpartij] had geleend, wordt, gelet op de verklaringen van de vreemdeling zelf en het door deze ingevulde inlichtingenformulier, waaruit blijkt dat het om betaling voor werk ging, niet gevolgd. Voorts heeft de vreemdeling verklaard op twee dagen twee tot drie uur te hebben gewerkt, hetgeen niet als marginale arbeid kan worden aangemerkt. De stelling dat de vreemdeling niet kan klussen en van beroep vrachtwagenchauffeur is, kan evenmin tot het oordeel leiden dat de boete had moeten worden gematigd. Uit de verklaring van [wederpartij] komt naar voren dat de vreemdeling tijdens zijn verblijf in Nederland van ongeveer drie weken in ruil voor een logeerplek bij kennissen, onder wie [wederpartij], klussen in en om het huis verrichtte.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in het besluit van 11 augustus 2006 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door [wederpartij] ingeroepen matigingsfactoren en dat dat besluit daarom een deugdelijke motivering ontbeert.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2006 alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 augustus 2007 in zaak nr. 06/3971;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2008