ECLI:NL:RVS:2016:2411

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
201509181/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag voorzieningen op grond van de Remigratiewet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag om voorzieningen krachtens de Remigratiewet door de raad van bestuur. De aanvraag werd op 19 mei 2014 afgewezen, omdat [appellant] niet voldeed aan de eis van drie jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland voorafgaand aan de aanvraag. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond in een mondelinge uitspraak op 27 oktober 2015.

De raad van bestuur handhaafde de afwijzing van de aanvraag op basis van het feit dat [appellant] pas vanaf 17 april 2012 hoofdverblijf in Nederland had. [appellant] betoogde dat hij ten tijde van de aanvraag meer dan drie jaren ononderbroken rechtmatig verblijf had, en verwees naar uitreisstempels in zijn paspoort. Hij stelde dat de rechtbank ten onrechte een rapport van de raad van bestuur en een ondertekend formulier als doorslaggevend beschouwde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 25 augustus 2016. De rechtbank oordeelde dat de stelling van [appellant] niet voldoende was onderbouwd en dat de raad van bestuur terecht had geoordeeld dat hij niet voldeed aan de vereisten van de Remigratiewet. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201509181/1/V6.
Datum uitspraak: 7 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 oktober 2015 in zaak nr. 15/2785 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank.
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2014 heeft de raad van bestuur een aanvraag van [appellant] om voorzieningen krachtens de Remigratiewet (hierna: de aanvraag) afgewezen.
Bij besluit van 29 april 2015 heeft de raad van bestuur het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 27 oktober 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Mor-Yazir, advocaat te Utrecht, en de raad van bestuur, vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 29 april 2015 heeft de raad van bestuur de afwijzing van de aanvraag - die dateert van 8 mei 2014 - gehandhaafd, omdat [appellant] niet heeft voldaan aan het vereiste van drie jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag. De raad van bestuur heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] eerst met ingang van 17 april 2012 hoofdverblijf in Nederland had.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij ten tijde van de aanvraag gedurende meer dan drie jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland had. Hij voert daartoe aan dat uit de uitreisstempels in zijn paspoort blijkt dat hij in 2011 slechts gedurende ruim drie maanden in Turkije heeft verbleven en daarmee dat hij in dat jaar al ingezetene van Nederland was. In het licht hiervan heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan een rapport van de raad van bestuur van 11 november 2011 en een door [appellant] op 10 december 2011 ondertekend formulier met de titel 'Remigratie: informatie over vestiging in Nederland', waaruit volgens de rechtbank volgt dat zijn verblijf in Nederland met ingang van 16 oktober dan wel 10 november 2011 tijdelijk was. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte niet alle relevante feiten en omstandigheden meegewogen. Hij wijst er in dit verband op dat hij al in 2011 een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland had en het middelpunt van zijn maatschappelijk leven zich in dat jaar al in Nederland bevond.
2.1. In deze zaak zijn de Remigratiewet en het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet (hierna: het Uitvoeringsbesluit) van toepassing zoals deze luidden tot de inwerkingtreding van de wijzigingen op 1 juli 2014.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit moet een remigrant, om voor de remigratievoorzieningen in aanmerking te komen, indien hij vreemdeling is, onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag gedurende ten minste drie jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vreemdelingenwet 2000 en voor het besluit tot toekenning van de remigratievoorzieningen rechtmatig verblijf in Nederland te hebben gehad als bedoeld in artikel 8, onder a, b, d, e dan wel l, van deze wet, anders dan voor een verblijf voor een tijdelijk doel.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6497) omschrijft de Remigratiewet noch het Uitvoeringsbesluit het begrip hoofdverblijf. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Remigratiewet volgt evenwel dat deze wet ziet op situaties waarin betrokkene zich buiten Nederland vestigt en aldus zijn hoofdverblijf in Nederland opgeeft of waarin betrokkene al buiten Nederland is gevestigd en aldus geen hoofdverblijf in Nederland meer heeft. De Remigratiewet strekt dan ook niet zover dat een situatie van dubbel hoofdverblijf, dat wil zeggen een hoofdverblijf in en buiten Nederland, voor mogelijk moet worden gehouden. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 5 september 2012 voorts overwogen dat de raad van bestuur enige beoordelingsvrijheid heeft bij de invulling van het begrip hoofdverblijf en dat zijn beleid, dat inhoudt dat een betrokkene niet tegelijk in en buiten Nederland hoofdverblijf kan hebben, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gaat.
2.3. Bij besluit van 29 maart 2010 heeft de raad van bestuur een eerdere aanvraag van [appellant] om voorzieningen krachtens de Remigratiewet ingewilligd. Blijkens een besluit 'beslissing vertrekdatum' van 3 september 2010 heeft de raad van bestuur in die procedure vastgesteld dat [appellant] op 27 augustus 2010 is geremigreerd naar Turkije. [appellant] heeft tegen voormeld besluit van 3 september 2010 geen rechtsmiddelen aangewend. Derhalve staat vast dat hij met ingang van 27 augustus 2010 zijn hoofdverblijf in Nederland heeft opgegeven.
Mede in het licht van het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat uit de in- en uitreisstempels in het paspoort van [appellant], die de periode tussen 12 juli 2010 en 7 april 2012 beslaan, slechts valt af te leiden welke reisbewegingen hij in die periode heeft gemaakt. Dat [appellant] blijkens die stempels in 2011 slechts gedurende ruim drie maanden in Turkije heeft verbleven, is in het licht van zijn remigratie naar Turkije in augustus 2010 - waarvoor hem tot en met april 2012 remigratievoorzieningen zijn verleend - onvoldoende om tot het oordeel te kunnen leiden dat hij in 2011 hoofdverblijf in Nederland had. [appellant] heeft zijn stelling, dat hij in 2011 een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland had en het middelpunt van zijn maatschappelijk leven zich in dat jaar al in Nederland bevond, niet gestaafd. Bovendien strookt die stelling niet met het door [appellant] op 10 december 2011 ondertekende formulier, waarop hij te kennen heeft gegeven op 16 oktober 2011 naar Nederland te zijn gekomen met als doel "familiebezoek, kort verblijf".
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] niet heeft voldaan aan het vereiste, neergelegd in artikel 5, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit, zodat de raad van bestuur de aanvraag terecht heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016
670.