201600117/1/V2.
Datum uitspraak: 22 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 december 2015 in zaak nr. 15/9127 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.A.P. Avontuur, advocaat te Oosterhout, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 23 april 2015 ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het samenstel van de factoren dat de vreemdeling in 2008 is gedetineerd wegens verdenking van betrokkenheid bij de Liberation Tigers of Tamil Eelam (hierna: de LTTE), dat hij destijds een verklaring heeft ondertekend en dat hij littekens heeft niet meebrengt dat bij terugkeer in Sri Lanka een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) bestaat. De staatssecretaris betoogt dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt. Dat volgens het beleid over Sri Lanka een combinatie van twee of meer risicofactoren aanleiding kan zijn om een reëel risico op ernstige schade aan te nemen, betekent niet dat in alle gevallen waarbij sprake is van twee of meer risicofactoren een dergelijk risico moet worden aangenomen, aldus de staatssecretaris.
2. In het besluit van 23 april 2015 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris geloofwaardig geacht dat de vreemdeling in 2008 is gedetineerd op verdenking van betrokkenheid bij de LTTE en dat hij bij diens vrijlating destijds ook een verklaring heeft ondertekend. Voorts heeft de staatssecretaris geloofwaardig geacht dat de vreemdeling littekens heeft. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten staat. De staatssecretaris heeft daartoe in aanmerking genomen dat de gestelde arrestatie, detentie en vrijlating in 2014 ongeloofwaardig zijn, omdat de vreemdeling daarover vage en summiere verklaringen heeft afgelegd. Voorts heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling sinds zijn vrijlating in 2008 geen problemen van de zijde van de Sri Lankaanse autoriteiten heeft ondervonden en dat hij Sri Lanka zonder problemen heeft kunnen verlaten.
2.1. Uit de uitspraken van de Afdeling van 20 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2351 en 23 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2438 volgt dat met name activisten die een risico vormen voor de eenheid van Sri Lanka, omdat zij een significante rol spelen in een georganiseerd separatistisch streven buiten Sri Lanka naar een onafhankelijke Tamil-staat of het doen herleven van het gewapende conflict in Sri Lanka, bij terugkeer in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staan. Het rapport 'Tainted Peace' van Freedom from Torture van augustus 2015, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, bevat geen informatie die thans tot een ander oordeel noopt. 2.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2. is overwogen bezien in het licht van voormelde uitspraken van de Afdeling van 20 juni 2014 en 23 juli 2015 klaagt de staatssecretaris terecht dat het samenstel van de factoren dat de vreemdeling in 2008 is gedetineerd wegens verdenking van betrokkenheid bij de LTTE, hij destijds een verklaring heeft ondertekend en dat hij littekens heeft niet maakt dat de vreemdeling als een activist moet worden aangemerkt die in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten staat of bij terugkeer zal komen te staan en om die reden een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM indien hij zou moeten terugkeren naar Sri Lanka. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat de staatssecretaris de gestelde arrestatie, detentie en vrijlating in 2014 niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. De omstandigheid dat volgens het beleid over Sri Lanka een combinatie van twee of meer risicofactoren aanleiding kan zijn om een reëel risico op ernstige schade aan te nemen, brengt, nu geen sprake is van een dwingende formulering, niet met zich dat in alle gevallen waarbij sprake is van twee of meer risicofactoren een dergelijk risico moet worden aangenomen. De staatssecretaris heeft het besluit van 23 april 2015 derhalve deugdelijk gemotiveerd. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling gezien het hiervoor overwogene het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 april 2015 alsnog ongegrond verklaren. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voor zover met het vorenoverwogene niet op een aantal bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is er een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 december 2015 in zaak nr. 15/9127;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Yildiz
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2016
594.