ECLI:NL:RVS:2016:2372

Raad van State

Datum uitspraak
31 augustus 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
201507643/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor verbouwing woning in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 24 augustus 2015 het beroep van [appellante] tegen een besluit van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid ongegrond verklaarde. Het besluit, genomen op 13 januari 2014, verleende een omgevingsvergunning voor het veranderen, uitbreiden en verhogen van een woning op het perceel [locatie 1] te Amsterdam. [appellante] verzet zich tegen deze vergunning, omdat zij vreest voor een onaanvaardbare aantasting van haar woon- en leefklimaat en een waardedaling van haar woning. De rechtbank oordeelde dat het algemeen bestuur zich op het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten mocht baseren, maar [appellante] betoogt dat dit advies op onjuiste criteria is gebaseerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 juli 2016 behandeld. De Afdeling oordeelt dat het algemeen bestuur zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan bestaat uit een optelsom van meerdere veel voorkomende kleine bouwplannen, en dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de welstandscommissie het bouwplan ten onrechte aan de standaardcriteria van de Welstandsnota heeft getoetst. De Afdeling concludeert dat het hoger beroep gegrond is, omdat het besluit van 29 juli 2014 van het algemeen bestuur niet voldoende gemotiveerd is. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het algemeen bestuur, en bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Uitspraak

201507643/1/A1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 augustus 2015 in zaak nr. 14/5846 in het geding tussen:
[appellante]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2014 heeft het algemeen bestuur aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het veranderen, uitbreiden en verhogen van de woning op het perceel [locatie 1] te Amsterdam.
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het algemeen bestuur naar aanleiding van het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar het besluit van 13 januari 2014 gewijzigd voor zover het betrekking heeft op de oppervlakte van de tuinterrassen en het besluit voor het overige in stand gelaten.
Bij uitspraak van 24 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nog nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2016, waar [appellante] en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.P. Peters, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. F. van der Heijden, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bouwplan strekt tot verbouwing van een woning, die onderdeel is van een serie van vier twee-onder-een-kapwoningen die zijn ontworpen door architect Warners. De verbouwing behelst onder meer realisering van een uitbouw van 3 m diep en 9,5 m breed aan de achterzijde van de woning met daarop een dakterras van 2 m diep en 7 m breed, voorzien van een glazen hekwerk van 1 m hoog. Voorts zullen aan de achterzijde van de woning tuinterrassen worden aangelegd, zal de woning aan de zijgevel worden uitgebreid en de bestaande uitbouw aan de zijgevel worden veranderd en zal een deel van de garage bij de woning worden betrokken en tot keuken worden verbouwd. Verder zal ter hoogte van de tweede verdieping aan de achterzijde van de woning een balkon worden gerealiseerd. [appellante] woont aan de [locatie 2] te Amsterdam en heeft aan de achterzijde van haar woning zicht op de inmiddels verbouwde woning op het perceel. Zij verzet zich tegen de verleende omgevingsvergunning, omdat zij vreest dat realisering van het bouwplan zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse alsmede tot een waardedaling van haar woning.
De redelijke eisen van welstand
2. Het algemeen bestuur heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 januari 2014 een positief advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam (hierna: de welstandscommissie) ten grondslag gelegd. Nadat de welstandscommissie aanvankelijk op 8 december 2013 negatief had geadviseerd, heeft zij na aanpassing van het bouwplan alsnog positief over het bouwplan geadviseerd op 8 januari 2014. In bezwaar heeft de gemandateerd secretaris van de welstandscommissie ir. E.R. Snoeck bij brief van 24 april 2014 een nadere toelichting op dat advies gegeven. Hierin is vermeld dat ingrepen aan bestaande bebouwing eerst aan de standaardcriteria in hoofdstuk 6 "Standaardtoets veel voorkomende kleine bouwplannen" van de Welstandsnota De Schoonheid van Amsterdam 2013 (hierna: de Welstandsnota) worden getoetst, en indien hieraan niet wordt voldaan, aan hoofdstuk 8 "Welstandscriteria ruimtelijke systemen". Het oorspronkelijke bouwplan voldeed volgens deze toelichting niet aan de in hoofdstuk 6 opgenomen standaardcriteria, zodat het aan de in hoofdstuk 8 opgenomen criteria is getoetst, waar het evenmin aan voldeed, hetgeen heeft geleid tot het eerdere negatieve advies. Het aangepaste bouwplan is volgens de toelichting wederom eerst getoetst aan de in hoofdstuk 6 opgenomen standaardcriteria, waaraan het volgens de welstandscommissie, behoudens de eis dat dakuitbreidingen uit het zicht dienen te zijn, voldoet. Omdat het bestemmingsplan de hoogte van de voorziene bebouwing toestaat, kan die eis bij de welstandtoetsing geen rol spelen, aldus de toelichting.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het algemeen bestuur zich voor zijn oordeel omtrent welstand op het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: de welstandscommissie) heeft mogen baseren, heeft miskend dat de welstandscommissie aan onjuiste criteria heeft getoetst en dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Hiertoe voert zij aan dat de welstandscommissie het bouwplan ten onrechte heeft getoetst aan de eisen uit hoofdstuk 6 van de Welstandsnota. Volgens [appellante] dient het bouwplan te worden getoetst aan de eisen uit hoofdstuk 8 van de Welstandsnota en blijkt uit het door haar overgelegde tegenadvies van 6 februari 2015 van de adviescommissie voor Ruimtelijke kwaliteit WZNH dat het bouwplan hieraan niet voldoet. Voorts voert [appellante] aan dat het welstandsadvies op meerdere punten niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
3.1. De Afdeling stelt voorop dat het algemeen bestuur het bouwplan altijd als veel voorkomend klein bouwplan als bedoeld in de Welstandsnota heeft aangemerkt. Anders dan [appellante] veronderstelt, hebben de naar aanleiding van het negatieve welstandsadvies aangebrachte aanpassingen in het bouwplan niet eerst tot dit standpunt geleid. Het oorspronkelijke bouwplan is destijds aan hoofdstuk 8 van de Welstandsnota getoetst omdat het niet voldeed aan de welstandscriteria uit hoofdstuk 6 en niet omdat het niet als een veelvoorkomend klein bouwplan kon worden aangemerkt.
3.2. Niet in geschil is dat de in hoofdstuk 6 van de Welstandsnota opgenomen standaardcriteria alleen van toepassing zijn op veelvoorkomende kleine bouwplannen als bedoeld in de Welstandsnota. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat uit hoofdstuk 6 van de Welstandsnota volgt dat dit uitsluitend ziet op relatief kleine ingrepen aan bestaande bebouwing. In hoofdstuk 6 staan de dertien verschillende categorieën van veel voorkomende kleine bouwplannen in de zin van de Welstandsnota vermeld. De standaardcriteria zijn onder meer van toepassing op aanbouwen, uitbouwen, kozijnwijzigingen, gevelwijzigingen, balkons, dakterrassen/ daktuinen en dakuitbreidingen. Geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de uitleg van het algemeen bestuur dat als zodanig te kwalificeren ingrepen aan bestaande woningen, ongeacht de omvang ervan, onder het toepassingsbereik van hoofdstuk 6 vallen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het algemeen bestuur ter zitting van de Afdeling ter onderbouwing van deze uitleg heeft gewezen op de in hoofdstuk 6.10 van de Welstandsnota opgenomen omschrijving van de als veelvoorkomend klein bouwplan aangemerkte dakopbouw, te weten de toevoeging van een verblijfsruimte of zelfs een vrijwel volledige verdieping op een plat dak. Dit betekent dat ook een relatief grote uitbreiding aan een bestaande woning met gevolgen voor het straatbeeld een veel voorkomend klein bouwplan als bedoeld in de Welstandsnota is.
3.3. Gelet op het vorenstaande heeft het algemeen bestuur zich op het standpunt kunnen stelen dat het bouwplan bestaat uit een optelsom van meerdere veel voorkomende kleine bouwplannen als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Welstandsnota. De rechtbank heeft in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de welstandscommissie het bouwplan ten onrechte aan de standaardcriteria van hoofdstuk 6 van de Welstandsnota heeft getoetst. Dat de welstandscommissie een bouwplan op het naastgelegen perceel Prinses Margrietstraat 52, waarvoor bij besluit van 21 december 2015 omgevingsvergunning is verleend, aan hoofdstuk 8 van de Welstandsnota heeft getoetst, doet aan vorenstaande niet af.
Nu [appellante] niet heeft aangevoerd op welke onderdelen het bouwplan niet voldoet aan de welstandseisen uit hoofdstuk 6 en het bouwplan in het door [appellante] in beroep overgelegde tegenadvies van de adviescommissie voor Ruimtelijke kwaliteit WZNH is getoetst aan hoofdstuk 8 van de Welstandsnota, heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het aan het besluit ten grondslag liggende welstandsadvies naar inhoud gebreken vertoont.
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het advies naar de wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het algemeen bestuur dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank heeft gemotiveerd en onweersproken overwogen dat uit niets blijkt dat enkel de secretaris van de welstandscommissie en niet de gehele welstanscommissie tot het positieve welstandsadvies van 8 januari 2014 is gekomen. Voorts heeft het algemeen bestuur ter zitting van de Afdeling toegelicht dat geen reden bestond om in het kader van de welstandstoetsing tevens advies aan Bureau Monumenten & Archeologie te vragen, nu het pand op het perceel geen monument is. Dat het bouwplan niet als trendsetter heeft gediend voor het later vergunde bouwplan op Prinses Margrietstraat 52, zoals [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt evenmin tot het oordeel dat het aan het besluit ten grondslag liggende welstandadvies gebrekkig is. Een trendsetter is volgens de Welstandsnota een plan dat in vergelijkbare situaties als uitgangspunt gehanteerd kan worden. Indien een bouwplan een trendsetter volgt, zal dit in de regel aan de redelijke eisen van welstand voldoen. Dat betekent evenwel niet dat een van een trendsetter afwijkend bouwplan, waarvan op de Prinses Margrietstraat 52 kennelijk sprake is, altijd in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Uit de omstandigheid dat de welstandscommissie positief heeft geadviseerd over dat bouwplan kan derhalve niet worden afgeleid dat het welstandsadvies over het hier voorliggende bouwplan onjuist was.
Het betoog faalt.
Afwijking van het bestemmingsplan
4. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke onderbouwing en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, van de bij het Bor behorende bijlage II, zoals dat luidde ten tijde van belang, komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan.
Ingevolge het negende lid, komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits binnen de bebouwde kom en de oppervlakte niet meer is dan 1500 m².
5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Prinses Irenebuurt en omgeving" rusten op het perceel de bestemmingen "Wonen(W1)", "Wonen-autoboxen(W2)" en "Tuinen(T)". Het bouwplan is op meerdere onderdelen in strijd met het bestemmingsplan. Het algemeen bestuur heeft daarom met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4 van de bij het Bor behorende bijlage II, voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend.
Voor gebruikmaking van de in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo opgenomen bevoegdheid heeft het algemeen bestuur bij besluit van 28 juni 2011 "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 2.12, lid 1, onder a onder 2 van de Wabo" vastgesteld, die zijn neergelegd in het document "Omgevingsvergunning A2" (hierna: de Beleidsregels). In beleidsregel 2b van de Beleidsregels is vermeld dat voor het met het bestemmingsplan strijdige bouwen en gebruiken van dakterrassen op aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen omgevingsvergunning wordt verleend onder de aldaar gestelde voorwaarden. In beleidsregel 7 is vermeld dat voor het met het bestemmingsplan strijdige bouwen en gebruiken van een balkon aan het hoofdgebouw omgevingsvergunning wordt verleend onder de aldaar gestelde voorwaarden.
Het algemeen bestuur stelt zich in de in bezwaar gehandhaafde omgevingsvergunning op het standpunt dat de van het bouwplan onderdeel uitmakende uitbouw, de verandering van de reeds bestaande uitbouw aan de zijgevel en de aanleg van de tuinterrassen ingevolge het bestemmingsplan zijn toegestaan. Wat betreft de met het bestemmingsplan strijdige functieverandering van een gedeelte van de garage heeft het algemeen bestuur in aanmerking genomen dat [appellante] geen belangen van haar kant naar voren heeft gebracht die zich hiertegen verzetten. Nu voorts het met het bestemmingsplan strijdige dakterras en het balkon in overeenstemming zijn met de Beleidsregels, acht het algemeen bestuur gebruikmaking van de bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning voor het bouwplan te verlenen gerechtvaardigd.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het algemeen bestuur niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het omgevingsvergunning heeft verleend voor afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van de verschillende onderdelen van het bouwplan. Hiertoe voert zij aan dat het bestemmingsplan duidelijk is en de combinatie van afwijkingen een bouwwerk mogelijk maken die wat betreft omvang en verschijningsvorm een onevenredige afbreuk doet aan het bestemmingsplan. Voorts voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte van belang heeft geacht dat een deel van het bouwplan inmiddels vergunningvrij kan worden opgericht.
6.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planregels van het bestemmingsplan zijn de op de kaart als "Tuinen" bestemde gronden aangewezen voor tuinen met bijbehorende voetpaden.
Ingevolge het tweede lid mag op de in het eerste lid genoemde gronden slechts worden gebouwd ten behoeve van de aldaar genoemde bestemming.
Ingevolge het derde lid geldt voor deze gronden een maximum bebouwingspercentage van 20.
Ingevolge het vierde lid is het in afwijking van het eerste en tweede lid toegestaan daar waar dat nader op de kaart staat aangeduid met uitbouw toegestaan, de aangrenzende woning aan de achtergevel uit te bouwen met dien verstande dat de uitbouw:
a. uitsluitend mag worden gebruikt conform het toegelaten gebruik van de hoofdbebouwing;
b. direct moet worden aangesloten aan de achtergevel van de bestaande hoofdbebouwing;
c. niet verder dan 3 m uit de achtergevel van de bestaande hoofdbebouwing;
d. maximaal 3 m hoog is, waarbij wordt gemeten vanaf het peil van de tuin;
e. de diepte van de uitbouw niet meer bedraagt dan 1/3 van de diepte van de tuin.
6.2. In de bezwaarprocedure is het bouwplan gewijzigd in die zin dat een deel van het tuinterras niet zal worden aangelegd, waardoor de bebouwing van gronden met de bestemming "Tuinen" binnen het toegestane bebouwingspercentage valt. In het besluit op bezwaar heeft het algemeen bestuur de omgevingsvergunning in zoverre aangepast. Gelet daarop stelt [appellante] ten onrechte dat het bouwplan het op deze gronden maximaal toegestane bebouwingspercentage zal overschrijden. Gelet op de in hoger beroep gegeven toelichting van het algemeen bestuur dat de achtertuin ongeveer 12 m diep is, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de 3 m diepe uitbouw - voor zover deze direct is aangesloten aan de achtergevel van de bestaande hoofdbebouwing - in strijd is met artikel 10, vierde lid, aanhef en onder e van de planregels, waarin is bepaald dat de diepte van de uitbouw niet meer mag bedragen dan 1/3 van de diepte van de tuin.
6.3. De afwijkingen van het bestemmingsplan waarvoor het algemeen bestuur omgevingsvergunning heeft verleend betreffen uitsluitend het op de uitbouw gerealiseerde dakterras, het balkon van de woning en het gebruik van de garage als keuken. Niet in geschil is dat het algemeen bestuur bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º van de Wabo, omgevingsvergunning voor deze onderdelen van het bouwplan te verlenen.
De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het algemeen bestuur onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het algemeen bestuur wat betreft het dakterras en het balkon mocht verwijzen naar de door hem toegepaste Beleidsregels. Niet in geschil is dat het dakterras en het balkon voldoen aan de in de Beleidsregels opgenomen voorwaarden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de Beleidsregels en de daarbij behorende motivering volgt dat een belangenafweging reeds in het beleid is verdisconteerd en dat in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan het algemeen bestuur met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) had dienen af te wijken van de Beleidsregels. Wat betreft de functiewijziging van de garage heeft het algemeen bestuur aan zijn bereidheid om hieraan mee te werken ten grondslag gelegd dat er geen zwaarwegend planologisch belang is dat dit deel van het pand uitsluitend als garage wordt gebruikt, nu de parkeerdruk in de wijk minimaal is, en er geen sprake is van belangen van derden die zich verzetten tegen een functiewijziging.
6.4. Het bouwplan voorziet tevens in uitbreiding met 2,5 m aan de zijkant van de woning op de bestemming "Tuinen" en in het deel van de uitbouw dat niet direct aansluit aan de bestaande achtergevel, maar aan deze uitbreiding aan de zijgevel. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [appellante] geen belang meer heeft bij bespreking van de door haar naar voren gebrachte beroepsgrond dat dit onderdeel van het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat deze uitbreiding thans gelet op het bepaalde in het Bor vergunningvrij kan worden gerealiseerd.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 6 maart en 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ3375) en 4 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:640) is splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat in beginsel niet mogelijk. Het bouwplan dient als één geheel te worden beschouwd. Vast staat dat het algemeen bestuur het gehele bouwplan heeft getoetst en voor het gehele bouwplan vergunning heeft verleend. De uitbreiding aan de zijgevel maakt zowel in functioneel als in bouwkundig opzicht geïntegreerd onderdeel uit van het overige deel van het bouwplan dat ziet op de begane grond, waarmee een uitbreiding van de woonkamer en open keuken zal worden gerealiseerd. Nu het bouwplan niet kan worden gesplitst, kan bij de beoordeling van het bouwplan geen onderscheid worden gemaakt tussen omgevingsvergunningvrije dan wel omgevingsvergunningplichtige delen. Gelet hierop heeft [appellante] een belang bij een beoordeling van haar beroepsgrond dat de uitbreiding in strijd met het bestemmingsplan is en het algemeen bestuur voor dit onderdeel van het bouwplan ten onrechte niet heeft besloten omtrent afwijking van artikel 10 van de planregels van het bestemmingsplan.
Nu de uitbreiding van de zijgevel met 2,5 m aan de zijkant van de woning op gronden met de bestemming "Tuinen" is voorzien en het direct hieraan grenzende deel van de uitbouw niet direct aansluit aan de bestaande achtergevel, is dit onderdeel van het bouwplan in strijd met artikel 10 van de planregels. Het betoog van [appellante] dat wat betreft de uitbreiding aan de zijgevel van de woning ten onrechte geen beslissing is genomen omtrent afwijking van het bestemmingsplan is dan ook terecht voorgedragen en het besluit van 29 juli 2014 komt voor vernietiging in aanmerking. Het algemeen bestuur dient een nieuw besluit te nemen waarin het dient te beoordelen of het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan wenst te verlenen.
Gelet op vorenstaande wordt niet toegekomen aan bespreking van de door [appellante] aangevoerde grond dat het algemeen bestuur ten onrechte de door haar geleden schade in de vorm van waardedaling van haar woning niet in de belangenafweging heeft betrokken.
Het betoog slaagt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 juli 2014 van het algemeen bestuur alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
8. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
9. Het algemeen bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 augustus 2015 in zaak nr. 14/5846;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid van 29 juli 2014 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid van 29 juli 2014, kenmerk 2014-010-001;
V. bepaalt dat tegen het door het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Borman w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016
604.