ECLI:NL:RVS:2016:2315

Raad van State

Datum uitspraak
24 augustus 2016
Publicatiedatum
24 augustus 2016
Zaaknummer
201507779/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over tegemoetkoming in planschade na planologische wijziging en de beoordeling van schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Infrastructuur en Milieu tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin een tegemoetkoming in planschade is vastgesteld voor [appellant sub 2]. De zaak betreft een besluit van de colleges van burgemeester en wethouders van Heerlen en Voerendaal, die aan [appellant sub 2] tegemoetkomingen in planschade hebben toegekend na de inwerkingtreding van nieuwe bestemmingsplannen. De rechtbank had de hoogte van de tegemoetkoming vastgesteld op € 298.000,00, waarbij de minister in hoger beroep ging tegen deze uitspraak. De minister betoogde dat de rechtbank ten onrechte de verlaging van het schadebedrag onvoldoende had gemotiveerd en dat de rechtbank zelf in de zaak had voorzien door het schadebedrag te verhogen naar € 380.000,00. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank de minister terecht in het ongelijk heeft gesteld. De rechtbank heeft de motivering van de minister niet overtuigend geacht en heeft de hoogte van de schadevergoeding bevestigd. De colleges zijn veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellant sub 2].

Uitspraak

201507779/1/A2.
Datum uitspraak: 24 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister van Infrastructuur en Milieu,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 september 2015 in zaken nrs. 14/3319 en 14/3599 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
1. het college van burgemeester en wethouders van Heerlen,
2. het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen aan [appellant sub 2] een tegemoetkoming in planschade van € 89.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en € 590,24 ter vergoeding voor kosten van een deskundige, toegekend.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal aan [appellant sub 2] een tegemoetkoming in planschade van € 74.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en € 393,49 ter vergoeding voor kosten van een deskundige, toegekend.
Bij besluit van 26 september 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 26 november 2013 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit in zoverre herzien, dat [appellant sub 2] een tegemoetkoming in planschade van € 99.600,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en € 590,24 ter vergoeding voor kosten van een deskundige, wordt toegekend.
Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 26 november 2013 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, maar dat besluit niet herroepen.
Bij uitspraak van 8 september 2015 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2] tegen de besluiten van 26 september 2014 en 31 oktober 2014 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd voor zover het de hoogte van de tegemoetkoming in planschade betreft, die tegemoetkoming op € 298.000,00 vastgesteld, waarvan € 178.800,00 te vergoeden door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen en € 119.200,00 door het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister en de colleges van burgemeester en wethouders van Heerlen en Voerendaal hebben elk een reactie ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. Y. Schönfeld en mr. J.P. Gerits, beiden werkzaam bij Rijkswaterstaat, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, het college van burgemeester en wethouders van Heerlen, vertegenwoordigd door mr. J.A.L. Devoi, werkzaam bij de gemeente Heerlen, en het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal, vertegenwoordigd door mr. M.J.J. Mevis, werkzaam bij de gemeente Voerendaal, zijn verschenen. Voorts is dr. J.W. van Zundert (hierna: Van Zundert) van de zijde van [appellant sub 2] als deskundige verschenen.
Overwegingen
1. [appellant sub 2] is eigenaar van de vrijstaande woning met bijbehorende gronden aan de [locatie] te Voerendaal (hierna: de woning). Op 12 maart 2010 heeft hij een overeenkomst gesloten met de Staat, waarbij hij een deel van zijn gronden heeft verkocht ten behoeve van het realiseren van een verbindingslus, met bijbehorende werken, bij het knooppunt Kunderberg tussen de uit noordelijke richting (vanuit Geleen) komende A76 en de in westelijke richting (naar Maastricht) verdergaande A79. In de overeenkomst is bepaald dat in de koopsom geen vergoeding voor planschade, als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), of nadeelcompensatie is opgenomen en dat [appellant sub 2] daarvoor een aparte procedure ter beschikking staat.
Bij besluiten van 1 en 3 november 2011 hebben de gemeenteraden van Heerlen en Voerendaal de bestemmingsplannen Aansluiting A76/A79 Kunderberg (hierna: de nieuwe bestemmingsplannen) vastgesteld. Deze bestemmingsplannen zijn de planologische basis voor het realiseren van een verbindingslus op het knooppunt Kunderberg. [appellant sub 2] heeft de colleges van burgemeester en wethouders van Heerlen en Voerendaal verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe bestemmingsplannen. Volgens [appellant sub 2] heeft de planologische verandering ertoe geleid dat de waarde van de woning is afgenomen.
De minister, de initiatiefnemer van het project, heeft met de gemeenten Heerlen en Voerendaal een overeenkomst gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden om eventuele door de colleges van burgemeester en wethouders van Heerlen en Voerendaal toe te kennen tegemoetkomingen in planschade voor zijn rekening te nemen.
omvang van het geschil
2. Niet in geschil is dat de woning onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van de nieuwe bestemmingsplannen een waarde van € 2.125.000,00 had en dat de planologische verandering voor [appellant sub 2] een verslechtering betekent. Partijen zijn in hoger beroep verdeeld over de omvang van de door [appellant sub 2] geleden schade, over het antwoord op de vraag in hoeverre de tegemoetkoming in de schade anderszins is verzekerd, over het antwoord op de vraag in hoeverre de schade binnen het normale maatschappelijke risico van [appellant sub 2] valt en over de hoogte van de vergoeding van kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand.
wettelijk kader
3. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder b, betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade in ieder geval de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te beperken of te voorkomen.
Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder a, vergoeden burgemeester en wethouders, indien zij een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 toekennen, daarbij tevens de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand.
standpunt van de colleges
4. De colleges hebben voor de op de aanvragen te nemen besluiten advies gevraagd aan mr. A.W. van Engen (hierna: Van Engen).
In het conceptadvies van 14 mei 2013 heeft Van Engen, onder verwijzing naar een taxatieverslag van ing. F. Klement (hierna: Klement) van 8 mei 2013, uiteengezet dat de planologische verandering ertoe heeft geleid dat de waarde van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van de nieuwe bestemmingsplannen (hierna: de peildatum) met € 380.000,00 is gedaald en dat een gedeelte van die schade, gelijk aan vier procent van de waarde van de woning onmiddellijk voorafgaand aan de peildatum, onder het normale maatschappelijke risico valt en krachtens artikel 6.2, eerste lid, van de Wro voor rekening van [appellant sub 2] blijft.
In het definitieve advies van 18 oktober 2013 heeft Van Engen het schadebedrag naar € 270.000,00 verlaagd. Voorts is in dat advies uiteengezet dat, na aftrek van vier procent van de waarde van de woning onmiddellijk voorafgaand aan de peildatum in verband met het normale maatschappelijke risico, van de resterende schade van € 185.000,00 een gedeelte van 60 procent aan het college van burgemeester en wethouders van Heerlen en een gedeelte van 40 procent aan het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal wordt toegerekend en dat de door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen te betalen tegemoetkoming mag worden verminderd met € 22.000,00, zijnde de waarde van het planologische voordeel dat [appellant sub 2] heeft bij de verlaging van de maximale hoogte van bouwwerken langs de A76 van 18 naar 10 m.
De colleges hebben het definitieve advies aan de besluiten van 26 november 2013 ten grondslag gelegd.
5. Naar aanleiding van de tegen de besluiten van 26 november 2013 gemaakte bezwaren hebben de colleges nader advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).
In een advies van 25 juli 2014 heeft de SAOZ uiteengezet dat de taxatie van de waardevermindering van de woning van € 270.000,00, zoals in het advies van 18 oktober 2013 is vermeld, reëel is, maar dat het niet reëel is dat bedrag met € 22.000,00 te korten wegens het door Van Engen geconstateerde planologische voordeel van de lagere hoogte van de bouwwerken langs de A76. Wel is de tegemoetkoming in de schade voor een gedeelte van € 50.000,00, zijnde de in de koopovereenkomst van 12 maart 2010 vastgelegde vergoeding voor een beplantingsplan, voldoende anderszins verzekerd. In verband met het normale maatschappelijke risico kan een korting van € 54.000,00, zijnde 20 procent van het schadebedrag, op de tegemoetkoming in de resterende schade worden toegepast. Dat betekent dat een tegemoetkoming van € 166.000,00 kan worden toegekend, waarvan € 99.600,00 door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen is te betalen en € 66.400,00 door het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal. Verder bestaat, gelet op de jurisprudentie, geen aanleiding voor vergoeding van de gestelde kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand ten behoeve van de indiening van en toelichting op de aanvragen. Of daarna kosten zijn gemaakt in reactie op het conceptadvies van 14 mei 2013, is op basis van de voorhanden gegevens onduidelijk, aldus de SAOZ.
6. In het besluit van 26 september 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen, onder verwijzing naar het advies van de SAOZ, de tegemoetkoming in planschade verhoogd tot € 99.600,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. In dat besluit heeft het college verder uiteengezet dat, gelet op het advies van de SAOZ, ten onrechte een vergoeding ter hoogte van € 590,24 voor de door [appellant sub 2] gestelde kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand is toegekend, maar dat dit onderdeel van het primaire besluit niettemin wordt gehandhaafd, omdat [appellant sub 2] anders in een slechtere positie wordt gebracht dan het geval zou zijn geweest, indien hij geen rechtsmiddel had aangewend.
Aan het besluit van 31 oktober 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal ten grondslag gelegd dat de in het advies van de SAOZ berekende tegemoetkoming in planschade van € 66.400,00 weliswaar lager is dan de bij het primaire besluit toegekende tegemoetkoming in planschade van € 74.000,00, maar dat dit geen aanleiding is om het primaire besluit te herroepen, omdat [appellant sub 2] anders in een slechtere positie wordt gebracht dan het geval zou zijn geweest, indien hij geen rechtsmiddel had aangewend.
beoordeling hoger beroep van de minister
7. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verlaging van het schadebedrag, van € 380.000,00 in het conceptadvies van 14 mei 2013 naar € 270.000,00 in het definitieve advies van 18 oktober 2013, onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe voert hij aan dat in bladzijden 54 tot en met 57 van het definitieve advies gedetailleerd is ingegaan op de waardebepaling en dat de heroverweging van de taxatie in bladzijden 58 en 59 is beschreven. Voorts voert hij dat de SAOZ het in het definitieve advies vermelde schadebedrag heeft onderschreven. Verder voert hij aan dat een waardevermindering van 10 procent of meer op een zeer zware of bovenmatige planologische inbreuk duidt, dat deze in de praktijk nauwelijks voorkomt en dat een waardevermindering van € 380.000,00, zijnde bijna 18 procent van de waarde van de woning onder het oude planologische regime, niet realistisch is te noemen. Ten slotte voert hij aan dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO7339), het conceptadvies geen juridische status heeft, zodat de colleges de besluiten op het definitieve advies mochten baseren.
7.1. Op bladzijden 54 tot en met 57 van het definitieve advies is gewezen op een door Van Zundert gemaakt onderscheid gemaakt tussen lichte schade met een waardevermindering van een object van 1 tot 3 procent, middelmatige schade met een waardevermindering van een object van 4 tot 6 procent en ernstige schade met een waardevermindering van een object van 7 of 8 procent en meer, waarbij een schade van 10 procent of meer weinig voorkomt. Volgens Van Engen heeft de planologische verandering voor [appellant sub 2] tot een zeer zware of bovenmatige schade geleid.
Op bladzijden 58 en 59 is vermeld dat Klement van mening blijft dat, rekening houdend met de planologische verandering en met de effecten van de verkoop van een gedeelte van de gronden en de daarmee samenhangende schadefactoren, de waarde van de woning op de peildatum met € 380.000,00 is gedaald, zodat zijn waarderingsverslag, wat de waardevermindering betreft niet behoeft te worden gewijzigd. Gelet op de kwalificaties in de planschadejurisprudentie en rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het geval, is Van Engen tezamen met Klement echter na ampel beraad van oordeel dat de nadeliger planologische situatie als zeer zwaar of bovenmatig zwaar kan worden omschreven. Met inachtneming hiervan en rekening houdende met het voorgaande, wordt de waardevermindering na heroverweging direct na de peildatum op € 270.000,00 getaxeerd, aldus het definitieve advies.
7.1.1. In het definitieve advies heeft Van Engen niet uitdrukkelijk afstand genomen van de taxatie van Klement. Van Engen heeft niet gesteld dat daaraan een gebrek kleeft. Niettemin is Van Engen in het definitieve advies, onder verwijzing naar de kwalificaties in de planschadejurisprudentie en de specifieke omstandigheden van het geval, afgeweken van het in het conceptadvies vermelde schadebedrag.
7.1.2. Voor zover de verwijzing naar de kwalificaties in de jurisprudentie, gezien de omschrijving van de nadeliger planologische situatie als zeer zwaar of bovenmatig, betrekking heeft op het door Van Zundert gemaakte onderscheid in schadecategorieën, is van belang dat uit het definitieve advies niet valt af te leiden waarom dat onderscheid, wat daarvan zij, in dit geval met zich brengt dat de waardevermindering geen € 380.000,00 (17,8 procent van de waarde van de woning), maar € 270.000,00 (12,7 procent van de waarde van de woning) is. Voor de verwijzing naar de specifieke omstandigheden van het geval geldt hetzelfde. Niet duidelijk is welke specifieke omstandigheden hier zijn bedoeld en waarom deze omstandigheden tot een verlaging van het schadebedrag leiden. Van Engen heeft geen nadere onderbouwing aan deze verlaging ten grondslag gelegd.
Overigens is in het door Van Zundert gemaakte onderscheid in schadecategorieën geen bovengrens gesteld aan de hoogte van zeer ernstige schade. Indien, zoals de minister heeft gesteld, schade in deze categorie in de praktijk slechts zelden voorkomt, betekent dat niet dat deze schade nooit voorkomt of niet gelijk kan zijn aan 17,8 procent van de waarde van het getroffen object.
Het eerste argument faalt.
7.2. In het advies van 25 juli 2014 heeft de SAOZ uiteengezet dat de planologische inbreuk voor [appellant sub 2] weliswaar bovenmatig zwaar is, maar dat een waardevermindering van € 380.000,00, zoals in eerste instantie door Van Engen is gesteld, veel te hoog is. Het door Van Engen na heroverweging vermelde schadebedrag van € 270.000,00 lijkt de SAOZ meer reëel, waarbij zij de kanttekening heeft geplaatst dat zij de woning niet zelf heeft opgenomen, zodat in zoverre terughoudend met haar inschatting dient te worden omgegaan.
7.2.1. De SAOZ heeft geen vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime, maar volstaan met een verwijzing naar de door Van Engen gemaakte planvergelijking, waarbij zij op verschillende onderdelen kanttekeningen heeft geplaatst. Uit die kanttekeningen valt af te leiden dat de SAOZ zich op het standpunt stelt dat Van Engen de nadelige gevolgen van de inwerkingtreding van de nieuwe bestemmingsplannen voor de privacy van [appellant sub 2] heeft overschat. Volgens de SAOZ heeft de planologische verandering niet - in relevante mate - tot een verslechtering van de privacy van [appellant sub 2] geleid. In dit verband heeft de SAOZ in het advies uiteengezet dat, daargelaten de in ogenschouw te nemen mogelijkheid van afschermende bebouwing, de aard van het via de verbindingsboog passerende verkeer - op betrekkelijk hoge snelheid van de A76 naar de A79 afslaande motorvoertuigen - niet van dien aard is, dat daarvan in vergelijking met de oude situatie een reële voor de privacy van [appellant sub 2] nadelige inkijk valt te verwachten. Voorts is de afstand van de woning tot de A79 in de nieuwe situatie nog altijd zodanig groot, dat ook los van de bebouwingsmogelijkheden in het tussenliggende gebied in redelijkheid niet van een relevante aantasting van de privacy gesproken kan worden, aldus de SAOZ.
7.2.2. [appellant sub 2] heeft in beroep bestreden dat de planologische verandering geen verlies van privacy heeft veroorzaakt. Hij heeft aangevoerd dat de snelweg in de nieuwe situatie veel dichter bij de woning is gelegen, dat dit tot toenemende hinder en inkijk heeft geleid, dat hij een geluidswal heeft gebouwd en dat hij dat niet alleen heeft gedaan om verkeersgeluid te keren, maar ook om inkijk in de woon- en slaapvertrekken van de woning te voorkomen.
7.2.3. [appellant sub 2] heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheden om de schade te voorkomen of te beperken, als bedoeld in artikel 6.3, aanhef en onder b, van de Wro.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3844) valt af te leiden dat aanleiding kan bestaan voor een vergoeding van kosten ter voorkoming of beperking van planschade, zoals kosten van het oprichten van een geluidswal, mits die kosten in een redelijke verhouding tot de schade te staan. In het geval van [appellant sub 2] is vergoeding van kosten van het oprichten van een geluidswal slechts aan de orde, voor zover deze kosten niet hoger zijn dan de schade, die zonder geluidswal zou optreden.
[appellant sub 2] heeft in zijn bezwaarschrift gesteld dat hij voor het realiseren van een geluidswal € 250.200,00 heeft betaald. Uit het waarderingsverslag van Klement valt af te leiden dat deze kosten niet in de taxatie van de schade zijn betrokken en buiten beschouwing zijn gelaten. Daarvan uitgaande, mogen de ruimtelijke gevolgen van een geluidswal, anders dan de SAOZ in het advies van 25 juli 2014 lijkt te veronderstellen, niet in de planvergelijking worden betrokken.
Voorts heeft [appellant sub 2] in zijn beroepschrift gesteld dat de SAOZ, in het kader van de beoordeling van de omvang van het normale maatschappelijke risico, in het advies van 25 juli 2014 heeft uiteengezet dat de afstand van de woning tot de nieuwe ontwikkeling met name aan de oostzijde zodanig klein is, dat de gevolgen van deze ontwikkeling voor het woon- en leefklimaat zeer duidelijk merkbaar zullen zijn. Daarvan uitgaande, is niet begrijpelijk dat de SAOZ in het kader van de planvergelijking heeft uiteengezet dat de afstand van de woning tot de A79 in de nieuwe situatie nog altijd zodanig groot is, dat in redelijkheid niet van een relevante aantasting van de privacy gesproken kan worden.
Verder valt uit het advies van 25 juli 2014 niet af te leiden dat de SAOZ rekening heeft gehouden met de ter zitting van de Afdeling aan de orde gestelde mogelijkheid van filevorming op de verbindingsboog en met de gevolgen daarvan voor de privacy in de woning.
7.2.4. Uit het vorenstaande volgt dat op basis van het advies van de SAOZ niet staande kan worden gehouden dat de inwerkingtreding van de nieuwe bestemmingsplannen niet tot verslechtering van de privacy van [appellant sub 2] heeft geleid en dat Van Engen de nadelige gevolgen van de planologische verandering voor de privacy van [appellant sub 2] heeft overschat. Het advies van de SAOZ berust niet op een juiste vergelijking tussen de mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime.
In het advies is vermeld dat de motivering van het schadebedrag van € 270.000,00 in belangrijke mate volgt uit de uitkomst van de door de SAOZ gewijzigde planvergelijking. Dit betekent dat, gelet op het aan die gewijzigde planvergelijking klevende gebrek, de motivering van het schadebedrag niet deugdelijk is. Daarbij is niet zonder belang dat de SAOZ de woning niet zelf ten behoeve van de taxatie heeft bezichtigd, zodat, zoals ook in het advies is vermeld, terughoudend met haar inschatting dient te worden omgegaan.
Het tweede argument faalt.
7.3. Het derde argument van de minister berust op de veronderstelling dat naarmate het percentage van de waardevermindering hoger is, de schade minder vaak voorkomt.
7.3.1. Voor zover deze veronderstelling juist is, heeft de minister daarmee niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij stelt, een schade van 17,8 procent van het object in dit specifieke geval niet realistisch is.
Het derde argument faalt.
7.4. In de door de minister aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 15 december 2010 is overwogen dat een conceptadvies kan worden opgesteld om partijen in de gelegenheid te stellen hun zienswijze daarop kenbaar te maken en eventuele onjuistheden en omissies te herstellen, dat inherent hieraan is dat het definitieve advies in voor de aanvrager nadelige zin kan afwijken van het conceptadvies en dat dit op zichzelf geen grond is voor het oordeel dat het definitieve advies ter zijde moet worden geschoven en dat het conceptadvies aan de beslissing ten grondslag moet worden gelegd.
7.4.1. Dat, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling, de colleges het conceptadvies niet bij de totstandkoming van de besluiten van 26 november 2013 hoefden te betrekken, laat onverlet dat zij deze besluiten van een deugdelijke motivering moesten voorzien. Aan dat vereiste is niet voldaan, omdat deze besluiten zijn gebaseerd op het definitieve advies en de verlaging van het schadebedrag van € 380.000,00 naar € 270.000,00 daarin niet is onderbouwd. Aan de uitspraak van de Afdeling kan derhalve niet de betekenis worden gehecht die de minister daaraan wenst toe te kennen.
Het vierde argument faalt.
7.5. Het betoog faalt.
8. De minister betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien en de vermindering van de waarde van de woning op € 380.000,00 heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het verlagen van het schadebedrag naar € 270.000,00 in het definitieve advies van 18 oktober 2013 voldoende is gemotiveerd. Voorts voert hij aan dat de rechtbank niet bevoegd was het schadebedrag zonder voorafgaande advies van een onafhankelijke deskundige te verhogen en dat het niet zeker was dat, indien de colleges opnieuw zouden beslissen, het schadebedrag op € 380.000,00 zou worden vastgesteld. Volgens de minister is derhalve niet voldaan aan het in de jurisprudentie gestelde vereiste dat de rechter, bij het gebruik van zijn bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien, de overtuiging moet hebben dat de uitkomst van het geschil, indien het bestuursorgaan opnieuw op het bezwaar zou beslissen, geen andere zal zijn.
8.1. Aan de motivering in het definitieve advies van 18 oktober 2013 voor het verlagen van het schadebedrag naar € 270.000,00 kan, gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1 tot en met 7.1.2 is overwogen, niet de betekenis worden gehecht die de minister daaraan wenst toe te kennen.
Gezien het conceptadvies van 14 mei 2013, beschikte de rechtbank over een deugdelijk gemotiveerd advies van een onafhankelijke deskundige, waarin een schadebedrag van € 380.000,00 is vermeld. De minister, die in verschillende stadia van de procedure de gelegenheid heeft gehad om zijn zienswijze over het schadebedrag te geven, heeft geen rapport van een andere deskundige overgelegd, waaruit blijkt van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het schadebedrag. In het betoog van de minister is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank, bij het gebruik van de bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien, niet de overtuiging kon hebben dat het schadebedrag, indien de colleges opnieuw op de bezwaren zouden beslissen, niet zou wijzigen.
Het betoog faalt.
9. De minister betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het langs de A76 realiseren van een geluidsscherm met een maximale hoogte van 18 m onder het oude planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten, zodat voordeelverrekening, als gevolg van de lagere hoogte van de bouwwerken onder het nieuwe planologische regime, niet aan de orde is. Daartoe voert hij aan dat in dit geval niet is voldaan aan de in de jurisprudentie gestelde vereisten voor het maken van een uitzondering op de regel dat in de planvergelijking wordt uitgegaan van de voor de belanghebbende meest ongunstige invulling van de bebouwingsmogelijkheden.
9.1. In het advies van de SAOZ is uiteengezet dat het langs de A76 realiseren van een geluidsscherm met een maximale hoogte van 18 m onder het oude planologische regime niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten, maar dat het planologische voordeel, dat [appellant sub 2] heeft bij de lagere maximale hoogte van de bouwwerken onder het nieuwe planologische regime, slechts een ondergeschikte betekenis heeft. Volgens de SAOZ is het niet reëel het schadebedrag met € 22.000,00 te korten wegens het geconstateerde planologische voordeel van de lagere hoogte van bouwwerken langs de A76.
9.2. In het besluit van 26 september 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen, onder verwijzing naar het advies van de SAOZ, de tegemoetkoming in planschade verhoogd. In dit besluit heeft geen verrekening plaatsgevonden met het planologische voordeel dat [appellant sub 2] heeft bij de lagere maximale hoogte van de bouwwerken onder het nieuwe planologische regime. Indien de minister vindt dat het college die verrekening ten onrechte achterwege heeft gelaten, had hij tegen dat besluit, waardoor hij in een ongunstiger positie is geraakt, beroep bij de rechtbank kunnen instellen. Omdat de minister dat heeft nagelaten, heeft de rechtbank, in het kader van haar beslissing om zelf in de zaak voorzien, het planologische voordeel van de lagere hoogte van bouwwerken langs de A76 terecht buiten beschouwing gelaten bij het vaststellen van de te betalen tegemoetkoming in planschade. Tussen partijen was immers niet in geschil dat, gelet op het advies van de SAOZ, dat voordeel geen betekenis in de schadetaxatie heeft.
Het betoog faalt.
10. De minister betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tegemoetkoming in de schade slechts voor een gedeelte van € 25.000,00, zijnde de helft van de in de koopovereenkomst van 12 maart 2010 vastgelegde vergoeding voor een beplantingsplan, voldoende anderszins is verzekerd. Daartoe voert hij aan dat, gezien de afschermende werking van de beplanting, het beplantingsplan een directe relatie heeft met het nadeel als gevolg van de planologische verandering. Voorts voert hij aan dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom slechts de helft van de vergoeding mag worden verrekend met de tegemoetkoming.
10.1. Volgens artikel 15.3 van de koopovereenkomst geschiedt de aanplant, het onderhoud en de instandhouding van de groenvoorziening op het talud van de verbindingsboog, grenzend aan de percelen van [appellant sub 2], conform het daartoe opgestelde en bijgevoegde beplantingsplan, en levert de Staat een bijdrage van € 50.000,00 ter uitvoering van de aanplant, het onderhoud en de instandhouding, waarvan € 25.000,00 bij aanvang van de werkzaamheden wordt betaald en € 25.000,00 nadat de werkzaamheden zijn afgerond en door de Staat akkoord zijn bevonden.
10.2. In het advies van de SAOZ is vermeld dat er geen reden is om de door de Staat geleverde bijdrage van € 50.000,00 niet met de tegemoetkoming in planschade te verrekenen. In beroep heeft [appellant sub 2] dit standpunt weersproken.
10.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanplant, gezien de afschermende werking ervan, een directe relatie heeft met het nadeel als gevolg van planologische verandering en dat een gedeelte van de tegemoetkoming in planschade anderszins is verzekerd, maar dat dit niet betekent dat de door de Staat geleverde bijdrage volledig op de in beginsel uit te betalen tegemoetkoming in planschade in mindering mag worden gebracht. In dit verband is van belang dat [appellant sub 2] onweersproken heeft gesteld dat de Staat verplicht was vervangende aanplant te realiseren en dat de Staat de werkzaamheden om praktische redenen aan [appellant sub 2] heeft uitbesteed. Daarvan uitgaande, heeft [appellant sub 2] met de door de Staat geleverde bijdrage geen tegemoetkoming in planschade ontvangen, maar heeft hij uitsluitend, zoals een willekeurige andere aannemer had kunnen doen, tegen betaling een opdracht voor de Staat uitgevoerd.
Dat de vervangende aanplant een mitigerende invloed op de schade als gevolg van de inwerkingtreding de nieuwe bestemmingsplannen heeft, betekent niet dat de aanplant, in de schadetaxatie, een meerwaarde van de woning in de nieuwe situatie ter hoogte van de door de Staat geleverde bijdrage vertegenwoordigt. Uit het advies van de SAOZ valt niet af te leiden dat de woning na de aanplant € 50.000,00 meer waard is dan zonder de aanplant.
10.4. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat in de besluiten op bezwaar, gelezen in samenhang met het advies van de SAOZ, onvoldoende is gemotiveerd dat tegemoetkoming in een gedeelte van de schade ter hoogte van € 50.000,00 anderszins is verzekerd. De rechtbank heeft de colleges niet met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld dit motiveringsgebrek te herstellen. In plaats daarvan heeft zij met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van die wet zelf in de zaak voorzien. Daartoe heeft zij naar redelijkheid en billijkheid bepaald dat € 25.000,00 op de tegemoetkoming in mindering mag worden gebracht.
10.5. De minister heeft zich niet, met verwijzing naar het rapport van een deskundige, op het standpunt gesteld dat de rechtbank de positieve betekenis van de aanplant voor de waarde van de woning in de nieuwe situatie heeft onderschat.
Het betoog faalt.
11. De minister betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de waardevermindering van de woning op € 380.000,00 dient te worden vastgesteld, het in verband met het normale maatschappelijke risico redelijk is een korting van € 57.000,00, zijnde 15 procent van de schade, op de tegemoetkoming toe te passen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de planologische verandering tot een schade van € 270.000,00 heeft geleid. Voorts betoogt hij dat een korting van € 54.000,00, zijnde 20 procent van de schade, niet onredelijk is.
11.1. In het eerste onderdeel van het betoog is, gelet op hetgeen hiervoor onder 8.1 is overwogen, geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de planologische verandering tot een schade van € 380.000,00 heeft geleid.
11.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668), heeft het bestuursorgaan beoordelingsruimte bij de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico. De rechter toetst de motivering en kan de omvang van het normale maatschappelijke risico vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:530), dient de vraag of en zo ja, in hoeverre schade tot het normale maatschappelijke risico behoort, te worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de omvang van de door de planologische ontwikkeling veroorzaakte schade in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak.
11.3. De rechtbank heeft, in het kader van haar beslissing om zelf in de zaak te voorzien, de korting op de tegemoetkoming van 20 naar 15 procent van de schade verlaagd. In dit verband is van belang dat naarmate de omvang van de door de planologische ontwikkeling veroorzaakte schade in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak groter is, de omvang van het normale maatschappelijke risico kleiner is, zodat de korting op de tegemoetkoming in de schade lager is. In het betoog van de minister is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank dit uitgangspunt heeft miskend en dat de door haar vastgestelde korting niet redelijk is.
Het betoog faalt.
beoordeling van het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
12. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tegemoetkoming in een gedeelte van de schade in beginsel anderszins is verzekerd met de in de koopovereenkomst van 12 maart 2010 vastgelegde vergoeding voor een beplantingsplan. Daartoe voert hij aan dat ten behoeve van het realiseren van de verbindingslus bij het knooppunt Kunderberg bomen zijn gekapt, dat Rijkswaterstaat verplicht was om vervangende aanplant te realiseren en dat hij dat, om praktische redenen, op zich heeft genomen. Voorts voert hij aan dat de door de Staat betaalde vergoeding verre van toereikend was om de kosten te dekken.
12.1. In het betoog is, gelet op hetgeen onder 10.1 tot en met 10.5 is overwogen, geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte € 25.000,00 op de tegemoetkoming in mindering heeft gebracht in verband met de afschermende werking van de beplanting. [appellant sub 2] heeft zich niet, onder verwijzing naar het rapport van een deskundige, op het standpunt gesteld dat de rechtbank de positieve betekenis van de aanplant voor de waarde van de woning in de nieuwe situatie heeft overschat. Uit het betoog valt niet af te leiden dat [appellant sub 2] in dit verband met een aftrek van € 25.000,00 op de tegemoetkoming tekort is gedaan.
Het betoog faalt.
13. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag en dat de schade voor een deel onder het normale maatschappelijke risico valt en voor zijn rekening blijft. Daartoe voert hij aan dat hij, in verband met de inrichting van zijn tuin, meermaals bij de gemeente heeft nagevraagd of er verkeersplannen zijn en dat hij steeds te horen heeft gekregen dat er geen plannen zijn, zelfs niet in de meest abstracte zin, om tot een planologische wijziging te komen.
13.1. Dat de planologische ontwikkeling ten tijde van de aankoop van de woning niet voorzienbaar was, als bedoeld in artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro, laat onverlet dat de planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag. [appellant sub 2] bestrijdt niet dat, zoals de rechtbank onder verwijzing naar het advies van de SAOZ heeft overwogen, de planologische ontwikkeling binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologische beleid past. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat de schade buiten het normale maatschappelijke risico valt en niet, gedeeltelijk, op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro voor rekening van [appellant sub 2] mag worden gelaten. Voor zover [appellant sub 2] onjuist is voorgelicht, zoals hij met zoveel woorden heeft gesteld, leidt dat niet tot een ander oordeel, omdat afdeling 6.1 van de Wro geen grondslag biedt voor vergoeding van schade als gevolg van onjuiste mededelingen.
Het betoog faalt.
14. [appellant sub 2] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen gespecificeerd overzicht van de gestelde kosten van deskundige bijstand heeft overgelegd en dat hij met de toegekende vergoedingen voor die kosten ter hoogte van € 590,24 en € 393,49 niet tekort is gedaan. Daartoe voert hij aan dat hij in beroep ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om de gestelde kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand alsnog aan te tonen. Voorts verzoekt hij de Afdeling om de colleges alsnog in die kosten te veroordelen.
14.1. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 2] zich niet kan verenigen met de hoogte van de vergoedingen voor redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand, als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro. Uit de jurisprudentie van de Afdeling heeft de rechtbank afgeleid dat het daarbij niet gaat om kosten die de aanvrager in verband met de indiening van de aanvraag heeft gemaakt, maar om kosten die hij heeft gemaakt vanaf het moment dat de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige een conceptadvies of advies over de aanvraag aan het bestuursorgaan heeft uitgebracht tot het moment dat het bestuursorgaan op de aanvraag een besluit heeft genomen, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld.
14.2. De rechtbank heeft voorts overwogen dat [appellant sub 2] bij de primaire besluiten vergoedingen van € 590,24 en € 393,24 in verband met de kosten van juridische bijstand heeft ontvangen. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft de bij het primaire besluit toegekende vergoeding bij het besluit op bezwaar gehandhaafd, hoewel niet kon worden vastgesteld of die vergoeding, gelet op de jurisprudentie over artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro, terecht was toegekend. [appellant sub 2] heeft ten tijde van de primaire besluiten, noch ten tijde van de besluiten op bezwaar, een gespecificeerd overzicht van de (overige) gemaakte kosten overgelegd. Bij de behandeling van de beroepen ter zitting heeft zijn gemachtigde verklaard dat er ook in de beroepsfase nog geen concrete facturen in het geding zijn gebracht, maar dat inmiddels wel een incompleet overzicht van de kosten is verstrekt, waarbij is vermeld dat de in rekening gebrachte facturen niet op naam van [appellant sub 2] staan. Bij deze gelegenheid is aangeboden om deze facturen alsnog in het geding te brengen, maar gezien de door [appellant sub 2] aangevoerde reden voor het niet eerder indienen, bestaat daarvoor geen aanleiding, aldus de rechtbank.
14.3. [appellant sub 2] heeft bij zijn hogerberoepschrift declaraties overgelegd van kosten die in de periode van 27 februari 2012 tot en met 18 november 2015 zijn opgekomen. Voor zover hij vergoeding van al deze kosten beoogt, is van belang dat zijn betoog is gericht tegen een overweging van de rechtbank over redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand, als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro, en dat de rechtbank aan deze overweging ten grondslag heeft gelegd dat krachtens die bepaling slechts een vergoeding kan worden toegekend voor kosten die in de periode tussen het conceptadvies en de primaire besluiten zijn opgekomen. Dat betekent dat thans slechts de vergoeding van de in de periode tussen 14 mei 2013 en 26 november 2013 opgekomen kosten in geschil is.
14.4. In het conceptadvies van de SAOZ is uiteengezet dat kosten ten behoeve van het indienen van een zienswijze naar aanleiding van het conceptadvies van 14 mei 2013 voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, mits het inroepen van bijstand redelijk was en de kosten van het opstellen van een zienswijze redelijk zijn. Omdat er geen overzicht is van de exacte kosten van de door [appellant sub 2] geraadpleegde deskundigen en het moment waarop dat is gebeurd, kan daar verder geen uitspraak over worden gedaan, aldus het conceptadvies van de SAOZ.
[appellant sub 2] heeft in zijn reactie op het conceptadvies van de SAOZ niet alsnog een overzicht van kosten van deskundige bijstand overgelegd. In haar definitieve advies heeft de SAOZ haar oordeel over de vergoeding van kosten van deskundige bijstand gehandhaafd. [appellant sub 2] heeft bij brief van 13 januari 2015 een overzicht van kosten van rechtsbijstand in de periode van 25 februari 2013 tot en met 31 december 2014 overgelegd. Niet in geschil is dat uit dit overzicht niet blijkt van kosten van deskundige bijstand in de periode tussen 14 mei 2013 en 26 november 2013.
In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank [appellant sub 2], naar aanleiding van diens verzoek daartoe, ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om alsnog facturen van de gestelde kosten over te leggen. [appellant sub 2] wist na kennisneming van het conceptadvies van de SAOZ dat hij niet aan zijn bewijslast had voldaan. [appellant sub 2] had het bewijs van de gestelde kosten ook uit eigen beweging kunnen leveren. Niet valt in te zien waarom hij heeft gewacht tot de zitting van de rechtbank met het doen van een verzoek om daartoe in de gelegenheid te worden gesteld. De rechtbank heeft dat verzoek, gezien het late stadium van de procedure waarin het is gedaan, niet ten onrechte afgewezen.
Voorts zijn de in hoger beroep overgelegde facturen van kosten van rechtsbijstand in de periode tussen 14 mei 2013 en 26 november 2013, gericht aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Twinport Geleendal Beheer B.V., die geen partij in deze procedure is. Omdat [appellant sub 2] niet heeft aangetoond dat hij die facturen heeft voldaan, bestaat reeds daarom geen aanleiding de colleges alsnog te veroordelen tot vergoeding aan [appellant sub 2] van die kosten.
conclusie
15. Het hoger beroep van de minister is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is eveneens ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
16. De colleges dienen ten aanzien van [appellant sub 2] ieder op na te melden wijze tot vergoeding van de helft van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de minister van Infrastructuur en Milieu ongegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heerlen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Koeman w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016
452.