201507519/1/A2.
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. Het bestuur van de stichting Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (hierna: Stichting WEW),
2. [appellant sub 2A], wonend te [woonplaats], en [appellant sub 2B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2015 in zaak nr. 15/962 in het geding tussen:
[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]
en
de Stichting WEW.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 4 maart 2013 heeft Stichting WEW aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] medegedeeld dat zij niet in aanmerking komen voor kwijtschelding van de aan de geldverstrekker uitbetaalde verliesdeclaratie.
Bij besluit van 18 november 2013 heeft Stichting WEW het door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 6 januari 2015 heeft de Stichting WEW het besluit van 18 november 2013 ingetrokken en het door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen de besluiten van 4 maart 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 augustus 2015, gerectificeerd op 18 september 2015, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 januari 2015 vernietigd en de Stichting WEW opgedragen om binnen zes weken na de verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Stichting WEW hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de Stichting WEW opnieuw op het bezwaar van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] beslist. Bij besluit van 25 september 2015 heeft de Stichting WEW het bezwaar alsnog gegrond verklaard en de restschuld van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] kwijtgescholden.
[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben een reactie daarop ingediend.
[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Stichting WEW heeft een zienswijze ingediend naar aanleiding van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2016, waar de Stichting WEW, vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Cooymans, advocaat te Rotterdam, en mr. N.P. Aanen, werkzaam bij de stichting, en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], vertegenwoordigd door mr. A.J. van Steensel, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
Achtergrond
1. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben op 19 oktober 2007 een woning aan de [locatie] in Huissen, gemeente Lingewaard, in eigendom verkregen. Ter financiering daarvan hebben zij een hypotheekovereenkomst gesloten met de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Quion hypotheekbemiddeling b.v. (hierna: de geldgever). Tot zekerheid voor de nakoming van de hieruit voortvloeiende betalingsverplichtingen heeft de Stichting WEW een Nationale Hypotheek Garantie (hierna: NHG) verstrekt. [appellant sub 2A] had ten tijde van de koop van de woning een tijdelijk dienstverband tot 1 januari 2012 als arts-assistent in opleiding bij het academisch ziekenhuis Maastricht. Alleen het inkomen uit dat dienstverband is bij het verstrekken van de NHG ingebracht.
In januari 2010 hebben [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hun relatie beëindigd, waarna [appellant sub 2A] de woning heeft verlaten.
Met ingang van 1 april 2011 is [appellant sub 2A] in dienst getreden bij het Academisch Medisch Centrum (hierna: AMC) te Amsterdam.
Op 14 december 2012 is de woning verkocht, waarna een schuld van € 68.171,64 resteerde. De geldgever heeft daarop de Stichting WEW verzocht dit bedrag uit te keren. Dit heeft de Stichting WEW geweigerd. Om die reden heeft de Stichting het bezwaar van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in eerste instantie niet-ontvankelijk verklaard. Nadat de Stichting WEW, na bezwaar van de geldgever, de verliesdeclaratie alsnog had geaccepteerd, heeft de Stichting WEW het bezwaar van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] inhoudelijk behandeld en ongegrond verklaard.
Besluitvorming
2. Aan het besluit van 6 januari 2015 heeft de Stichting WEW ten grondslag gelegd dat [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] ten aanzien van het niet kunnen betalen van de lening niet te goeder trouw zijn geweest. De Stichting WEW acht het niet aannemelijk dat de relatiebeëindiging de oorzaak is van het niet kunnen betalen van de lening. Daarbij heeft de Stichting WEW in aanmerking genomen dat de woning in 2007 is gekocht op basis van het inkomen van [appellant sub 2A] en de woonlasten op zijn inkomen haalbaar waren. Het inkomen van [appellant sub 2A] is sindsdien niet gedaald. De Stichting WEW stelt zich derhalve op het standpunt dat het inkomen voldoende zou zijn geweest om de hypotheeklasten te kunnen blijven betalen, ook in het geval van relatiebeëindiging.
De Stichting WEW stelt zich op het standpunt dat de oorzaak van het verlies is gelegen in de verkoop van de woning als gevolg van een eigen keuze van [appellant sub 2A], namelijk het aanvaarden van een baan bij het AMC in Amsterdam, waarbij een van de voorwaarden is dat hij op niet meer dan dertig minuten reistijd van het AMC woont. Die oorzaak valt volgens de Stichting WEW in de risicosfeer van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. [appellant sub 2A] kon bovendien, gezien zijn opleiding en toekomstig beroep en zijn tijdelijke arbeidsovereenkomst, reeds ten tijde van de koop van de woning weten dat een verhuizing mogelijk noodzakelijk zou zijn. Voorts hebben [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat er voor [appellant sub 2A] geen mogelijkheden bestonden om in de nabijheid van de woning een baan te vinden.
Voorts heeft de Stichting WEW aan het besluit ten grondslag gelegd dat [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] geen volledige medewerking hebben verleend ter vermijding of beperking van het verlies. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de verkoop van de woning noodzakelijk was, nu het aanvaarden van een baan elders een eigen keuze is.
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Stichting WEW op goede gronden heeft aangenomen dat de relatiebeëindiging tussen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet de oorzaak is geweest van het niet kunnen betalen van de lening.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de Stichting WEW onvoldoende heeft gemotiveerd dat [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet te goeder trouw waren ten aanzien van het niet kunnen betalen van de lening. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Stichting WEW heeft bevestigd dat het voorkomen van werkloosheid als een niet-verwijtbare oorzaak voor verkoop wordt aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] aannemelijk gemaakt dat de noodzaak bestond om vanwege de arbeidssituatie te verhuizen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet van [appellant sub 2A] kan worden verlangd te onderbouwen dat er in de nabijheid van de woning geen andere vacatures voor kaakchirurgen waren. De rechtbank volgt de Stichting WEW evenmin in haar standpunt dat [appellant sub 2A] had kunnen solliciteren naar een andere functie.
Ten aanzien van de vraag of [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] volledige medewerking hebben verleend om tot een zo goed mogelijke terugbetaling van de lening te geraken, heeft de rechtbank geoordeeld dat de Stichting WEW zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat de verkoop van de woning nodig was.
Besluit ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank
4. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de Stichting WEW een nieuw besluit op bezwaar genomen. In dat besluit van 25 september 2015 is de Stichting WEW [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] alsnog tegemoet gekomen en heeft zij de restschuld kwijtgescholden.
Het eerste betoog van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]
5. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen primair, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 oktober 2015 (ECLI:NL:RBZWB:2015:6687), dat de Afdeling niet bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen subsidiair dat de stichting geen belang meer heeft bij het ingestelde hoger beroep. Daartoe voeren zij aan dat de Afdeling bij uitspraak van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4602) heeft geoordeeld dat de stichting niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt en dat op grond van overgangsrecht alle tot 1 maart 2015 door de Stichting WEW genomen beslissingen worden aangemerkt als besluiten. Nu de beslissing van 25 september 2015 is genomen na 1 maart 2015, is de Afdeling volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet meer bevoegd op het hoger beroep te oordelen. De Stichting WEW kan bij de civiele rechter niet tegen haar eigen beslissing van 25 september 2015 opkomen, zodat die beslissing in rechte vaststaat. Dit leidt ertoe dat, zelfs al zou de Afdeling de uitspraak van de rechtbank vernietigen, het rechtsgevolg van de beslissing van 25 september 2015 in stand blijft. Om die reden heeft de stichting geen belang meer en dient haar hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het oordeel van de Afdeling
5.1. Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:765) heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in de door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] aangehaalde uitspraak van 1 oktober 2015 ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de in de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014 geformuleerde regel van overgangsrecht niet mocht toepassen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft zich aldus ten onrechte niet bevoegd geacht. De Afdeling heeft aldus geen aanleiding gezien om in de voornoemde uitspraak van 23 maart 2016 terug te komen op de regel van overgangsrecht als geformuleerd in de uitspraak van 17 december 2014 en ziet daarvoor thans ook geen aanleiding. 5.2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben voorts betoogd dat de beslissing van 25 september 2015 is genomen na 1 maart 2015 en dat de Afdeling derhalve niet meer bevoegd is op het hoger beroep te oordelen.
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4602) heeft overwogen, worden, om de vele partijen die een relatie hebben met de Stichting WEW de gelegenheid te geven zich op de gewijzigde rechtspraak in te stellen, om de Stichting WEW de gelegenheid te geven haar praktijk aan te passen aan de gewijzigde rechtspraak en ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor lopende zaken, alle tot 1 maart 2015 genomen beslissingen omtrent het al dan niet verstrekken van een NHG en beslissingen omtrent het al dan niet kwijtschelden van schulden als gevolg van aan geldgevers uitbetaalde verliesdeclaraties aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Tegen die beslissingen kan derhalve bezwaar worden gemaakt bij de Stichting WEW en beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. Gelet op de formulering van die overweging, dat het beslissingen betreft waartegen bezwaar kan worden gemaakt, zijn alle tot 1 maart 2015 door de Stichting WEW als bestuursorgaan genomen primaire beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Voorts volgt uit die overweging dat is beoogd met de gewijzigde rechtspraak geen verandering te brengen in het geldende regime van rechtsbescherming in lopende procedures, ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor lopende zaken. Nu de primaire beslissingen van 4 maart 2013 zijn genomen voor 1 maart 2015, zijn deze beslissingen besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Derhalve heeft de rechtbank zich terecht bevoegd geacht van het beroep tegen deze besluiten kennis te nemen en is de Afdeling bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen. De Afdeling is tevens bevoegd met betrekking tot het besluit van 25 september 2015, nu dat ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank hangende de procedure in hoger beroep is genomen en betrekking heeft op het bezwaar van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen de primaire beslissingen van 4 maart 2013.
5.3. Het betoog faalt.
Het betoog van de Stichting WEW
6. De Stichting WEW betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet te goeder trouw waren ten aanzien van het betalen van de lening. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank heeft vastgesteld dat het inkomen van [appellant sub 2A] niet is gedaald, zodat het inkomen toereikend was om de hypotheek te betalen. Verkoop van de woning met verlies was derhalve niet noodzakelijk. Daarbij wijst de Stichting WEW erop dat het inkomen van [appellant sub 2A] ten tijde van de verkoop van de woning aanzienlijk hoger was dan het toetsingsinkomen ten tijde van het aangaan van de lening.
Voorts voert de Stichting WEW aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] de noodzaak bestond om te verhuizen om werkloosheid te voorkomen en zij om die reden te goeder trouw waren. Het tijdelijke dienstverband van [appellant sub 2A] liep ten einde als gevolg waarvan hij werk zocht. Hij heeft er vervolgens zelf voor gekozen om een dienstverband elders te aanvaarden waarvoor hij moest verhuizen. Die situatie moet volgens de Stichting WEW worden onderscheiden van de omstandigheid waarbij een werknemer door zijn werkgever wordt verplicht om mee te verhuizen. In dat geval kan de werkloosheid de werknemer niet worden verweten. [appellant sub 2A] had de keuze om werkloosheid te voorkomen door werk in de nabijheid van zijn woning te zoeken, maar hij heeft ervoor gekozen om een functie elders te aanvaarden. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de nabijheid van zijn woning geen vacatures voor kaakchirurg bestonden en voorts heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat geen ander werk beschikbaar was. Daarbij stelt de Stichting WEW zich op het standpunt dat van [appellant sub 2A] kon worden verlangd dat hij op andere functies dan die van kaakchirurg zou solliciteren teneinde zijn hypothecaire verplichtingen te kunnen voldoen. Voor zover [appellant sub 2A] al naar elders zou moeten verhuizen voor een functie van kaakchirurg, ligt dat in zijn risicosfeer en niet in die van de Stichting WEW.
Wettelijk kader
6.1. Ingevolge artikel A3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene Voorwaarden voor Borgtocht 2007 is de Stichting WEW in beginsel bereid, indien de stichting als borg een betaling heeft gedaan aan de geldgever, de vordering ter zake van deze betaling niet bij de geldnemer in te vorderen mits en voor zover naar zijn oordeel is gebleken dat:
- de geldnemer ten aanzien van het niet kunnen betalen van de lening te goeder trouw is geweest, en
- de geldnemer zijn volledige medewerking heeft verleend om tot een zo goed mogelijke terugbetaling van de lening te geraken.
Voorts hanteert de Stichting WEW de gedragslijn dat een geldnemer te goeder trouw is geweest indien hij de lening niet of niet volledig meer kan betalen, behoudens bijzondere omstandigheden, als gevolg van: relatiebeëindiging, niet verwijtbare werkloosheid, en/of arbeidsongeschiktheid, en de geldnemer hierdoor de woning heeft verkocht.
Het oordeel van de Afdeling
6.2. De hypotheek voor de woning is verstrekt op basis van het inkomen van [appellant sub 2A]. Niet in geschil is dat op dat moment de woonlasten van de woning op dat inkomen haalbaar waren. Sindsdien is het inkomen van [appellant sub 2A] niet gedaald maar zelfs aanzienlijk gestegen. Dat de relatie tussen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] is beëindigd, betekent niet zonder meer dat zij te goeder trouw waren ten aanzien van het niet kunnen betalen van de lening. Goede trouw wordt door de Stichting WEW aangenomen, indien als gevolg van de relatiebeëindiging een inkomen wegvalt en het overige inkomen onvoldoende is om de hypothecaire lening voort te zetten. De Stichting WEW heeft ter zitting toegelicht dat daarbij geen rekening wordt gehouden met andere kosten, zoals advocaatkosten bij een echtscheiding of alimentatiekosten. Terecht kunnen die kosten die [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] door de relatiebeëindiging hebben gehad, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, geen rol spelen bij de vraag of zij de lening konden betalen. Nu het inkomen van [appellant sub 2A] voldoende was om de hypothecaire lening te blijven betalen, bestond er geen noodzaak om tot gedwongen verkoop van de woning over te gaan. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de Stichting WEW op goede gronden heeft aangenomen dat de relatiebeëindiging niet de oorzaak is geweest van het niet kunnen betalen van de lening, en dat in zoverre niet aan het criterium te goeder trouw is voldaan.
6.3. Voorts heeft de rechtbank onderzocht of [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] om andere redenen te goeder trouw zijn geweest. In dit verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat het voorkomen van werkloosheid het noodzakelijk kan maken te verhuizen. Ook heeft de rechtbank terecht aannemelijk geacht dat [appellant sub 2A] om die reden een baan als kaakchirurg in Amsterdam heeft aanvaard en dat aanvaarding van die functie de noodzaak met zich mee bracht om te verhuizen. Die noodzaak tot verhuizen bracht echter, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet met zich mee dat de woning moest worden verkocht. Zoals hiervoor reeds is overwogen, had [appellant sub 2A] immers voldoende inkomen om de hypothecaire lening te blijven betalen. Daarbij was zijn inkomen bij het AMC dusdanig hoog, dat niet aannemelijk is dat hij niet ook een woonruimte in Amsterdam kon aanhouden om te voldoen aan de eis van het AMC met betrekking tot de maximale reisafstand. De rechtbank heeft in zoverre ten onrechte geoordeeld dat de Stichting WEW onvoldoende heeft gemotiveerd dat niet is voldaan aan het criterium dat [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] te goeder trouw zijn ten aanzien van het niet kunnen betalen van de lening.
6.4. Het betoog slaagt.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]
7. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Stichting WEW op goede gronden heeft aangenomen dat de relatiebeëindiging niet de oorzaak is geweest van het niet kunnen betalen van de lening. Gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 6.2 is overwogen, slaagt dit betoog niet.
Conclusie
8. Het hoger beroep van Stichting WEW is gegrond en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van 6 januari 2015 van Stichting WEW alsnog ongegrond verklaren. Bij besluit van 25 september 2015 heeft de Stichting WEW, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] gemaakte bezwaar. Nu dit besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, is door de vernietiging van die uitspraak de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen, zodat het reeds daarom dient te worden vernietigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het bestuur van de stichting Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2015 in zaak nr. 15/962;
III. verklaart het door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het bestuur van de stichting Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen van 25 september 2015, kenmerk 100878377/AJ;
V. verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016
705.